33342 |
schaapherder |
herder:
hęrdǝr (L317p Bocholt),
scheper:
šīǝpǝr (L317p Bocholt)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šõǝpšīǝr (L317p Bocholt),
šǭpšīr (L317p Bocholt)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
28873 |
schaar |
scheer:
šiǝr (L317p Bocholt),
šīr (L317p Bocholt)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|
22314 |
schaats |
schaats:
schaatsen (L317p Bocholt),
sjaats (L317p Bocholt),
sjaatsen (L317p Bocholt)
|
een schaats [schaverdijn, schofferdijn, schrikschoen] [N 112 (2006)] || Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
ijzer:
iez`r (L317p Bocholt),
roede:
rooie (L317p Bocholt)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)] || stalen onderdeel van een schaats [ijzer, mes, snee] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
18181 |
schabbernak [znd 42] |
schabbernak:
Dit betekent zoveel als "bie ziene kraag pakke".
sjabbernak (L317p Bocholt)
|
Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
25043 |
schaduw, lommer |
killeschaai:
koele schaduw, lommer
ki̞ləšāj (L317p Bocholt),
koeleschaai:
vè zitten in e keuleschaai (L317p Bocholt),
vè zitten in e koeleschaai (L317p Bocholt),
vè zitten inne koeleschaāi (L317p Bocholt),
vè zitten inne kollesjaaj (L317p Bocholt),
ps. omgespeld volgens IPA!
en ə ⁄køləsjááj (L317p Bocholt),
schaai:
sjááj (L317p Bocholt),
ps. omgespeld volgens IPA! (= "zijn schaduw").
sənə ⁄sjááj (L317p Bocholt),
scheem:
Opm. vaker worden gebruikt: koelesjaai en killesjaai.
sjèèm (L317p Bocholt)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || lommer, schaduw || schaduw [ZND m] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
schoften:
nu. t šuftə (L317p Bocholt)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjan (L317p Bocholt)
|
Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
šōbzbō.r (L317p Bocholt)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|