17961 |
schoppen |
schop geven:
ein sjof geven (L317p Bocholt),
schoppen:
wegsjoppen (L317p Bocholt)
|
stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
sjoeupen (L317p Bocholt),
sjuppe (L317p Bocholt),
sjöppe (L317p Bocholt)
|
[III]. Schoppen (kaartterm). || Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
31694 |
schors |
boomschil:
bǫwmšę ̝l (L317p Bocholt),
schil:
šɛl (L317p Bocholt),
schors:
šǫrs (L317p Bocholt)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
schors:
sjors (L317p Bocholt)
|
schors
III-4-3
|
28818 |
schortenbont |
cotonnade:
katonāt (L317p Bocholt)
|
Bonte stof voor schorten, meestal van katoenen stof. [N 62, 86; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
19506 |
schotel |
schotel:
šūətəl (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
vr. normale betekenis
šū(ə)təl (L317p Bocholt),
waarmee men in de kerk rondgaat om gerechten op te leggen
šuətəl (L317p Bocholt),
teil:
vr.
tēͅi(ə)l (L317p Bocholt)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] || schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
onder-jatte:
vr. algemene opmerking ( geld voor de gehele vragenlijst) : a met een rondje of een punt onder is omgespeld in een gewone a
oͅ(ə)ndəršat (L317p Bocholt),
ondertasje:
Tri-jneke, zöt dich ins de zjatte en de ònderteskes op toafel
ònderteske (L317p Bocholt),
schoteltje:
sjiêtelke (L317p Bocholt),
sjutəlkə (L317p Bocholt),
sjø̄təlkə (L317p Bocholt),
sjütəlkə (L317p Bocholt),
šy(3)̄təlkə (L317p Bocholt),
šy(3)̄ətəlkə (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
šytəlkə (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
šø̄təlkə (L317p Bocholt)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] || schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje onder een drinkkop || schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
šoͅuwərs oͅptreͅkə (L317p Bocholt)
|
schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17638 |
schouderblad |
schoft:
sjóëft (L317p Bocholt),
schouderblad:
sjouw`rblaat (L317p Bocholt)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft. schug). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerine (<fr.):
pellerin (L317p Bocholt)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|