e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoppen schop geven: ein sjof geven (Bocholt), schoppen: wegsjoppen (Bocholt) stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)] III-1-2
schoppen in het kaartspel schoppen: sjoeupen (Bocholt), sjuppe (Bocholt), sjöppe (Bocholt) [III]. Schoppen (kaartterm). || Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)] III-3-2
schors boomschil: bǫwmšę ̝l (Bocholt), schil: šɛl (Bocholt), schors: šǫrs (Bocholt) De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.] II-12
schors (alg.) schors: sjors (Bocholt) schors III-4-3
schortenbont cotonnade: katonāt (Bocholt) Bonte stof voor schorten, meestal van katoenen stof. [N 62, 86; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.] II-7
schotel schotel: šūətəl (Bocholt, ... ), vr. normale betekenis  šū(ə)təl (Bocholt), waarmee men in de kerk rondgaat om gerechten op te leggen  šuətəl (Bocholt), teil: vr.  tēͅi(ə)l (Bocholt) een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] || schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
schoteltje onder-jatte: vr. algemene opmerking ( geld voor de gehele vragenlijst) : a met een rondje of een punt onder is omgespeld in een gewone a  oͅ(ə)ndəršat (Bocholt), ondertasje: Tri-jneke, zöt dich ins de zjatte en de ònderteskes op toafel  ònderteske (Bocholt), schoteltje: sjiêtelke (Bocholt), sjutəlkə (Bocholt), sjø&#x0304təlkə (Bocholt), sjütəlkə (Bocholt), šy(3)̄təlkə (Bocholt), šy(3)̄ətəlkə (Bocholt, ... ), šytəlkə (Bocholt, ... ), šø&#x0304təlkə (Bocholt) een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] || schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje onder een drinkkop || schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)] III-2-1
schouder schouder: šoͅuwərs oͅptreͅkə (Bocholt) schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)] III-1-1
schouderblad schoft: sjóëft (Bocholt), schouderblad: sjouw`rblaat (Bocholt) Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft. schug). [N 106 (2001)] III-1-1
schoudermanteltje pelerine (<fr.): pellerin (Bocholt) schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)] III-1-3