17958 |
trappelen |
trampelen:
tramp’le (L317p Bocholt),
trippelen:
trieëp’le (L317p Bocholt)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (L317p Bocholt),
trippelen:
triǝpǝlǝ (L317p Bocholt)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappist (L317p Bocholt)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L317p Bocholt)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trede:
(mv)
trē̜i̯ǝr (L317p Bocholt)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
19292 |
treiteren |
jensen:
den hiêlen daag zoate ze òs te jennen tot vèè het oppen door kòtsmeeg woare
jense (L317p Bocholt),
koeioneren:
koejeneiren (L317p Bocholt),
pesten:
eine pesten (L317p Bocholt),
pesten (L317p Bocholt),
tempteren:
temtére (L317p Bocholt),
Ze zaat mich mè den hiêlen daag te tamptère viêr toch mè möt te moage goan Fr. tourmenter
tamptère (L317p Bocholt),
tergen:
tergen (L317p Bocholt),
transeneren:
Dèèn ònnötterik hèèt mich al den hiêlen daag getransenèèrd
transenère (L317p Bocholt),
treiteren:
eeme treiteren (L317p Bocholt),
enen treiteren (L317p Bocholt),
traiteren (L317p Bocholt)
|
druk doen, kwellen || Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || jennen, tergen, sarrend uitdagen || sarren, kwellen
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
jensduivel:
zie ook jense
jensdi-jvel (L317p Bocholt),
jenserd:
syn. jensdi-j-vel, pestjònk
jenserd (L317p Bocholt),
tempteerder:
tamtèèrder (L317p Bocholt)
|
een sar, plaaggeest || plaaggeest || treiteraar
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
eetlust:
eitluust (L317p Bocholt),
ēͅtlöst (L317p Bocholt)
|
hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
draaielhaken:
drīǝlhø̜̄k (L317p Bocholt),
haamhaken:
hāmhø̄ǝk (L317p Bocholt)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
moeën`kaa (L317p Bocholt),
trekzak:
[Met afbeelding].
trèkzak (L317p Bocholt)
|
Accordeon, harmonica. || Accordeon.
III-3-2
|