e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trappelen trampelen: tramp’le (Bocholt), trippelen: trieëp’le (Bocholt) Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen) [N 108 (2001)] III-1-2
trappelende bewegingen maken dabben: dabǝ (Bocholt), trippelen: triǝpǝlǝ (Bocholt) Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71] I-9
trappist trappist: trappist (Bocholt) Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)] III-3-3
trechter op de gierton trechter: trɛxtǝr (Bocholt) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
trede trede: (mv)  trē̜i̯ǝr (Bocholt) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] I-13
treiteren jensen: den hiêlen daag zoate ze òs te jennen tot vèè het oppen door kòtsmeeg woare  jense (Bocholt), koeioneren: koejeneiren (Bocholt), pesten: eine pesten (Bocholt), pesten (Bocholt), tempteren: temtére (Bocholt), Ze zaat mich mè den hiêlen daag te tamptère viêr toch mè möt te moage goan Fr. tourmenter  tamptère (Bocholt), tergen: tergen (Bocholt), transeneren: Dèèn ònnötterik hèèt mich al den hiêlen daag getransenèèrd  transenère (Bocholt), treiteren: eeme treiteren (Bocholt), enen treiteren (Bocholt), traiteren (Bocholt) druk doen, kwellen || Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || jennen, tergen, sarrend uitdagen || sarren, kwellen III-1-4
treiterkop jensduivel: zie ook jense  jensdi-jvel (Bocholt), jenserd: syn. jensdi-j-vel, pestjònk  jenserd (Bocholt), tempteerder: tamtèèrder (Bocholt) een sar, plaaggeest || plaaggeest || treiteraar III-1-4
trek, eetlust eetlust: eitluust (Bocholt), ēͅtlöst (Bocholt) hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)] III-2-3
trekhaken, -ogen draaielhaken: drīǝlhø̜̄k (Bocholt), haamhaken: hāmhø̄ǝk (Bocholt) IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12] I-10
trekharmonica monica: moeën`kaa (Bocholt), trekzak: [Met afbeelding].  trèkzak (Bocholt) Accordeon, harmonica. || Accordeon. III-3-2