20727 |
vlaai |
vlaai:
Syst. Frings
vlāi̯ (L317p Bocholt),
Vlade (koek) en vlaeye: Gooj vlaai is dun van lèèr en dik van smiêr: een goed gevulde taart dient goed gevuld te zijn op een dunne onderlaag
vlaai (L317p Bocholt)
|
platte en ronde taart || Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
taartenpom:
Syst. Frings
tɛrtəpōm (L317p Bocholt)
|
Vla met deksel van deeg (dekselvlaoj, slof, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21017 |
vlaai met puddingvulling |
pappevlaai:
Gooj pappevlaai moet zeen: dun van lèèr en dik van smiêr
pappevlaai (L317p Bocholt),
puddingenvlaai:
Ich lösde waal èè stèkske poddinge vlaai
poddinge vlaai (L317p Bocholt)
|
puddingtaart || puddingvlaai
III-2-3
|
20731 |
vlaai met reepjes deeg |
latjesvlaai:
Syst. Frings
leͅtjəs˃vlāi̯ (L317p Bocholt)
|
Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
Iêrs hauw ze einen dèk gemaakt en doanoa diêj ze doa de appelspi-js op
spi-js (L317p Bocholt),
Syst. Frings
spis (L317p Bocholt),
spiz (L317p Bocholt)
|
taartvulsel || Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21424 |
vlaams |
vlaams:
Vlaams (L317p Bocholt)
|
vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
gier:
gièr (L317p Bocholt),
sic
gier (L317p Bocholt),
markolf:
merkef (L317p Bocholt),
merkof (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
merkòf (L317p Bocholt),
meerkorrel:
meirkorrel (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
21394 |
vlag |
drapeau (fr.):
trapoo (L317p Bocholt),
vaan:
vaan (L317p Bocholt),
vlag:
vlag (L317p Bocholt)
|
vlag [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
30487 |
vlaggen |
russen:
røsǝ (L317p Bocholt)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
29314 |
vlas |
vlas:
vlas (L317p Bocholt)
|
Linum usitatissimum L. De vlasteelt heeft, waarschijnlijk wel ten onrechte vanwege het vroege verdwijnen ervan, weinig aandacht gekregen in de enquêtes in Limburg; wellicht werd het verbouwen van vlas als een exclusief Vlaamse aangelegenheid beschouwd. Maar het is in Limburg zeker niet onbekend. De vlasteelt komt zijdelings ter sprake in de vakterminologie van de touwslager, zie aflevering II.7. Men onderscheidt wel vezelvlas, speciaal geteeld voor het maken van garens, en het kortere en meer vertakte olievlas, geteeld voor de oliehoudende zaadbollen; zie de lemmaɛs Lijnzaad, Vlaszaad en volgende in de vorige paragraaf. Het vlas wordt uitgetrokken (geplukt), tot bussels gebonden en op hopen te drogen gezet. Daarna wordt het gerepeld: de zaadbollen worden van de stelen verwijderd en gebroken met een dorsvlegel; het kaf ervan wordt aan de beesten gevoederd. De stengels worden vervolgens in een sloot geroot, waardoor het lint loskomt van de houtdelen van de stengel. Daarna wordt het vlas gebraakt, gezwingeld of gehekeld, om de houtachtige delen los te maken en te verwijderen. Het zijn drie verschillende handelingen, met verschillende toestellen (braak, zwingel en hekel), maar hetzelfde doel. Een braak bestaat gewoonlijk uit tandrollen; een zwingel is een soort molen en een hekel een plank met rechtop staande pinnen. Het lint wordt gesponnen en geweven tot linnengoed. Het vezelhoudende afval, of hede, wordt soms gebruikt voor grof weefwerk zoals meelzakken, maar meestal om reten in houten boten te stoppen, om gasbuizen af te dichten, enz. [Wi 54; monogr.]
I-5
|