18541 |
gulp van een broek |
gaar:
gaor (Q156p Borgloon),
gḁ̄r (Q156p Borgloon)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gonə (Q156p Borgloon),
jonə (Q156p Borgloon),
ūnə (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
laten:
ps. omgespeld volgens Frings.
gəlōi̯tə (Q156p Borgloon),
sə jout xəlōətə (Q156p Borgloon)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)] || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
34065 |
guste koe |
kwee:
kwēi̯ (Q156p Borgloon),
kwęi̯ (Q156p Borgloon)
|
Jong rund dat maar niet voor de eerste keer drachtig te krijgen is. [N 3A, 24]
I-11
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
killig (weer):
kailech (Q156p Borgloon),
kaileX (Q156p Borgloon),
kailəx (Q156p Borgloon),
kailəx wīər (Q156p Borgloon),
levendig koud:
tes ləbeͅndəx kat (Q156p Borgloon),
zuur (weer):
zoer weer (onz.)
zūr wē(j)r (Q156p Borgloon)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)], [ZND m] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
hōx (Q156p Borgloon),
hǭx (Q156p Borgloon)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
kornoelje:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
kərnulə (Q156p Borgloon)
|
haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
doornenhaag:
dzū.nə hōͅx (Q156p Borgloon),
spikkenhaag:
spekəhø͂ͅx (Q156p Borgloon)
|
haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
pispot:
pispot (Q156p Borgloon),
pispotje:
piespuitjes (Q156p Borgloon),
-
pispot(-je/-teken) (Q156p Borgloon),
pispotjes:
pispø̜tjǝs (Q156p Borgloon),
pispotten:
pespǫtǝ (Q156p Borgloon),
winde:
winde (Q156p Borgloon),
węi̯n (Q156p Borgloon)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [Goossens 1b (1960)] || hagewinde [ZND 01 (1922)]
I-5, III-4-3
|
25415 |
haak waarmee men de varkensnagels verwijdert |
vleeshaak:
vlęjshǭk (Q156p Borgloon)
|
Meestal wordt hiervoor de haak gebruikt die aan de bovenkant van de krabber zit. Men gebruikt er ook wel een stuk gereedschap voor dat hiervoor bruikbaar en voorhanden is zoals de S-vormige spekhaak, trektang, mes met scherpe punt, of men rukt de nagels met de hand af. Bij de opgaven ''haak van de schel'', ''haak van de krabber'' e.d. is van de schel, van de krabber niet fonetisch gedocumenteerd. Voor de opgaven voor ''schel'', ''krabber'' e.d. zie men het lemma ''krabber''. [N 29, 36; monogr.]
II-1
|
29637 |
haam |
haam:
hǭm (Q156p Borgloon)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|