33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (Q156p Borgloon),
kluit:
klø̄.t (Q156p Borgloon)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
21347 |
knecht |
bouwman:
boͅuma.n (Q156p Borgloon),
knecht:
knɛch (Q156p Borgloon)
|
knecht [ZND m]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (Q156p Borgloon),
knɛ̄x (Q156p Borgloon)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
pijn doen:
dün paain (Q156p Borgloon),
pitsen:
pitsə (Q156p Borgloon)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pijn doen:
dün paain (Q156p Borgloon),
pitsen:
pitsə (Q156p Borgloon)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
vlasvink:
vlasfe:iŋk (Q156p Borgloon),
Frings
vlāsveͅi̯ŋk (Q156p Borgloon),
vlās˃veͅŋk (Q156p Borgloon)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33939 |
knevels |
knuppeltjes:
knēpǝlkǝs (Q156p Borgloon)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
kna:i (Q156p Borgloon),
knaai (Q156p Borgloon),
knai (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
knie [RND], [ZND 28 (1938)], [ZND m]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
kniban (Q156p Borgloon),
knielap:
knāi̯lap (Q156p Borgloon)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
vouw:
vā van t bēīn (Q156p Borgloon)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|