18874 |
kniezen |
bemmelen:
ont bɛmələ (Q156p Borgloon),
grommelen:
groemele (Q156p Borgloon)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsen (Q156p Borgloon),
pitsə (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
klitsmaai:
klitsmēə (Q156p Borgloon),
Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 125].
klitsmeeje (mv.) (Q156p Borgloon),
maai:
meej (Q156p Borgloon)
|
knikker [SND (1991)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
klitsen:
klitsə (Q156p Borgloon)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oog pitsen:
ən oͅuch pitsə (Q156p Borgloon),
een oog trekken:
ən oͅuch trekə (Q156p Borgloon),
een oogje pitsen:
n eugske pitse (Q156p Borgloon)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
24187 |
knobbelzwaan |
zwaan:
Frings
zwān (Q156p Borgloon)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
begaden:
bəgōə (Q156p Borgloon),
veroeptjakken:
veroebdjakke (Q156p Borgloon)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
21001 |
knoflook |
bol look:
enə bo.l lū.ək (Q156p Borgloon)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kotjes:
kuu.tsjes (Q156p Borgloon),
kuiltjes:
kölkes (Q156p Borgloon)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
repen:
rēpǝ (Q156p Borgloon),
trekken:
trękǝ (Q156p Borgloon)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|