25150 |
opklaren |
klaar worden:
t joͅnt klēͅr ātər yl beͅik (Q156p Borgloon),
opklaren:
opklaren
oͅpklérə (Q156p Borgloon),
optrekken:
optrekken
oͅptreͅkə (Q156p Borgloon)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34356 |
opleppen |
bet de fles optrekken:
bę dǝ flẽ̜s optrękǝ (Q156p Borgloon)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gae.l[t} upmo.kə (Q156p Borgloon),
opmoͅkə (Q156p Borgloon)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
19235 |
opnieuw beginnen |
herbeginnen:
herbeginne (Q156p Borgloon),
hɛrbəgenə (Q156p Borgloon),
opnieuw beginnen:
opnau bəgenə (Q156p Borgloon),
opnauw beginne (Q156p Borgloon)
|
opnieuw beginnen: veel dialecten kennen nog andere woorden dan opnieuw [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
32928 |
opper |
hoop:
hø̜yp (Q156p Borgloon),
mijt:
mē̜.t (Q156p Borgloon)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
18030 |
oprispen |
rupselen:
reupsele (Q156p Borgloon),
røpsələ (Q156p Borgloon)
|
oprispen [ZND 05 (1924)], [ZND m]
III-1-2
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opschùìve (Q156p Borgloon)
|
Opschuiven: in zijwaartse richting schuiven (opschikken, schavielen, opschuiven, opzij gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33152 |
opstapelen van graanzakken |
ophopen:
ǫphǫǝpǝ (Q156p Borgloon)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstiǝ.kǝ (Q156p Borgloon)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32936 |
opsteker |
lader:
lǭǝr (Q156p Borgloon),
opsteker:
ǫpstēkǝr (Q156p Borgloon),
steker:
stēǝkǝr (Q156p Borgloon),
stē̜ǝkǝr (Q156p Borgloon)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|