18163 |
opereren |
opereren:
opereren (L428p Born)
|
Opereren: een operatie verrichten (vlijmen, snijden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18524 |
opgezette zak |
opgezette tas:
opgezette tesch (L428p Born)
|
een opgezette zak (opgezette zak of tes, stölpzak) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
22402 |
opgooien (tossen) |
opgooien:
opgooien (L428p Born)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18218 |
ophanger |
stropje:
štrø̜pkǝ (L428p Born),
waarschijnlijk een p
sjhöpke (L428p Born)
|
het lusje waarmee men de jas kan ophangen [N 59 (1973)] || Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37]
II-7, III-1-3
|
19293 |
ophitsen |
opstoken:
opstuiken (L428p Born)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
uitscheiden:
oetscheijen (L428p Born)
|
ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25150 |
opklaren |
opklaren:
opklaore (L428p Born)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18811 |
opletten |
opletten:
opletten (L428p Born)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
gaelt opma.kə (L428p Born)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
huist:
hūst (L428p Born)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|