34320 |
tepel, tet |
tepel:
tēpǝl (L289h Boshoven),
tē̜pǝl (L289h Boshoven)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
19596 |
theezeefje |
zijertje:
zei̯ərkə (L289h Boshoven, ...
L289h Boshoven)
|
zeefje
III-2-1
|
19781 |
thuis |
aan huis:
ān hū.s (L289h Boshoven),
thuis:
tū.s (L289h Boshoven)
|
thuis
III-2-1
|
28806 |
tieretein |
tieretein:
tērtɛj (L289h Boshoven)
|
Geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag (Van Dale, pag. 2912). [N 62, 98; N 62, 93a; N 62, 97; MW; monogr.]
II-7
|
31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (L289h Boshoven)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24255 |
tochtig |
redig:
ręi̯ex (L289h Boshoven),
rits:
rets (L289h Boshoven),
tochtig:
tø̜xtex (L289h Boshoven)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
19663 |
toilet |
boutkeet:
boͅu̯tkīt (L289h Boshoven),
huisje:
hy(3)̄skə (L289h Boshoven),
ty(3)̄skə (L289h Boshoven),
schijthuis:
sxī.thū.s (L289h Boshoven)
|
toilet, w.c. || w.c., toilet
III-2-1
|
32056 |
toogpin |
toogpen:
tōxpɛn (L289h Boshoven)
|
De dunne, houten pin die in de pen-en-gatverbinding wordt geslagen, om de twee delen definitief met elkaar te verbinden. Zie ook afb. 142. [N 54, 38b; N 54, 64g; A 32, 9; monogr.]
II-12
|
29307 |
touwslager |
zeeldraaier:
zē̜ldrɛjǝr (L289h Boshoven)
|
Persoon die op ambachtelijke wijze touwen maakt. [N 48, 1; monogr.]
II-7
|
19379 |
traproede |
roede voor de traploper:
rū.i̯ vøͅr də trapløͅi̯pər (L289h Boshoven)
|
traploperroede
III-2-1
|