21842 |
(blijven) plakken |
(blijven) plakken:
plakken (L360p Bree)
|
lang in een café blijven zitten of lang bij iemand op bezoek blijven [plakken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18809 |
(iets) bevinden |
constateren:
kònstatère (L360p Bree)
|
vaststellen als resultaat van een waarneming of onderzoek [bevinden, keuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet laten aangaan:
de maos tich det neet loaten aangoen (L360p Bree)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
21779 |
(kleine) zelfstandige |
middenstander:
middestander (L360p Bree)
|
Noem het (dialect)woord voor: een kleine zelfstandige? [middenstander] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
botsə (L360p Bree),
bòtse (L360p Bree, ...
L360p Bree),
zeinə koͅp botsə (L360p Bree),
stoten:
mətə koͅp stytə (L360p Bree),
zi-jne kop stute (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
stevige stompels:
stevige stimpels ónder höbbe (L360p Bree)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bokə (L360p Bree),
zich bókke (L360p Bree)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
bevötsje (L360p Bree),
deipdiekske (L360p Bree),
deipdikske (L360p Bree),
deipkleidje (L360p Bree),
deipmötske (L360p Bree),
dréjtip (L360p Bree),
duipdiêkske (L360p Bree),
duipkleidsje (L360p Bree),
duipkleitsje (L360p Bree),
duipmötske (L360p Bree, ...
L360p Bree),
døͅpdikskə (L360p Bree),
døͅpkleͅitše (L360p Bree),
døͅpmətskə (L360p Bree),
halspleͅkəkə (L360p Bree),
navelbendsje (L360p Bree),
navelbentje (L360p Bree),
navelbentsje (L360p Bree),
navəlbeͅntšə (L360p Bree),
pesdōk (L360p Bree),
pisdook (L360p Bree),
pisdók (L360p Bree),
roͅywməts (L360p Bree),
vuul (L360p Bree),
vy(3)̄l (L360p Bree),
wenjel (L360p Bree),
wenjəl (L360p Bree),
wetəplak (L360p Bree),
zeiverlepke (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
zeͅivərleͅpkə (L360p Bree)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
<naam>:
eine zien naamfiest veeren (L360p Bree, ...
L360p Bree),
naamdaag (L360p Bree),
naamdaag vere (L360p Bree, ...
L360p Bree),
mei:
de mei van eene veere (L360p Bree),
mei (L360p Bree),
mei vieren:
de mei van eene veere (L360p Bree)
|
2. Patroonfeest of naamdag. || Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Feest vieren op de dag gewijd aan de heilige wiens naam men draagt [besteken]. [N 88 (1982)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
falie:
falie (L360p Bree),
Dit droegen de vrouwen zes weken na de dood van een naast familielid.
falie (L360p Bree),
voile (fr.):
vool (L360p Bree),
vy(3)̄l (L360p Bree),
ZND35,010b: Bestaat niet meer.
vyəl (L360p Bree),
ZND35,010b: Dit gebruik bestaat bijna niet meer.
vuul (L360p Bree),
zwarte voile (fr.):
zwartə vo.l (L360p Bree)
|
falie [ZND m] || falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || rouwsluier || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|