22418 |
kegelen |
kegelen:
keigele (L360p Bree),
kejgele (L360p Bree),
keͅigələ (L360p Bree),
Sub keigel: 1. Kegel. Reg. ww. keigele en samenst. keigelbaan.
keigele (L360p Bree)
|
De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] || Kegelen. || Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
keigels (L360p Bree, ...
L360p Bree),
kèjgels (L360p Bree),
mɛti kɛ.gəls wert ne.ət mir gəspɛ.əlt (L360p Bree)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || Kegel. [Willems (1885)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
20054 |
keizerskroon |
paasklok:
Bree Wb.
poasklok (L360p Bree)
|
Keizerskroon (fritillaria imperialis). De stengel draagt aan zijn top een krans van hangende bloemen, daarboven steekt een kuif van groene bladeren uit. De stengel is onderaan niet - en bovenaan dicht bebladerd; de bloemen zijn geel of oranjerood, bloemde [N 92 (1982)]
III-2-1
|
19664 |
kelder |
kelder:
kalder (L360p Bree),
kaldər (L360p Bree),
Ki-jk dèè hèèt ziêker water inne kalder: zijn broekspijpen zijn te kort
kalder (L360p Bree),
keller:
kaller (L360p Bree)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kelk (L360p Bree),
tussen de l en de k staat bovenaan een kleine i
ən keͅlk (L360p Bree)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)] || Een kelk. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
23545 |
kelkdoekje |
kelkdoekje:
kelkdeekske (L360p Bree)
|
Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23546 |
kelklepeltje |
kelklepeltje:
kelklieepelke (L360p Bree)
|
Het kelklepeltje. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19053 |
kennen |
kunnen:
Es ¯r mich zi-jne naam neet gezagd hauw, zuiw ich hem neet miêr gekandsj (of herkandsj)höbbe
könne (L360p Bree)
|
kennen
III-1-4
|
21283 |
kerel |
kadee:
kedé (L360p Bree),
kerel:
kerəl (L360p Bree),
kē.rel (L360p Bree),
kè:l (L360p Bree),
kèrel (L360p Bree),
ké[ə}ls (L360p Bree),
kɛrəl (L360p Bree)
|
een kerel [ZND B1 (1940sq)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND], [ZND m]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
dręjǝ (L360p Bree),
drɛi̯ǝ (L360p Bree)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
I-1, II-7
|