e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kegelen kegelen: keigele (Bree), kejgele (Bree), keͅigələ (Bree), Sub keigel: 1. Kegel. Reg. ww. keigele en samenst. keigelbaan.  keigele (Bree) De sport bedrijven waarbij met een bal getracht moet worden een aantal flesvormige houten voorwerpen, de kegels, omver te werpen [kegelen, bollen]. [N 88 (1982)] || Kegelen. || Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)] III-3-2
kegels (mv.) kegels: keigels (Bree, ... ), kèjgels (Bree), mɛti kɛ.gəls wert ne.ət mir gəspɛ.əlt (Bree) Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || Kegel. [Willems (1885)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2
keizerskroon paasklok: Bree Wb.  poasklok (Bree) Keizerskroon (fritillaria imperialis). De stengel draagt aan zijn top een krans van hangende bloemen, daarboven steekt een kuif van groene bladeren uit. De stengel is onderaan niet - en bovenaan dicht bebladerd; de bloemen zijn geel of oranjerood, bloemde [N 92 (1982)] III-2-1
kelder kelder: kalder (Bree), kaldər (Bree), Ki-jk dèè hèèt ziêker water inne kalder: zijn broekspijpen zijn te kort  kalder (Bree), keller: kaller (Bree) kelder [RND], [ZND 36 (1941)] III-2-1
kelk kelk: kelk (Bree), tussen de l en de k staat bovenaan een kleine i  ən keͅlk (Bree) De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)] || Een kelk. [ZND A1 (1940sq)] III-3-3
kelkdoekje kelkdoekje: kelkdeekske (Bree) Het kelkdoekje [kelkduukske, -deukske, kelchduchsje?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kelklepeltje kelklepeltje: kelklieepelke (Bree) Het kelklepeltje. [N 96B (1989)] III-3-3
kennen kunnen: Es ¯r mich zi-jne naam neet gezagd hauw, zuiw ich hem neet miêr gekandsj (of herkandsj)höbbe  könne (Bree) kennen III-1-4
kerel kadee: kedé (Bree), kerel: kerəl (Bree), kē.rel (Bree), kè:l (Bree), kèrel (Bree), ké[ə}ls (Bree), kɛrəl (Bree) een kerel [ZND B1 (1940sq)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND], [ZND m] III-3-1
keren draaien: dręjǝ (Bree), drɛi̯ǝ (Bree) Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.] || Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW] I-1, II-7