33038 |
zicht |
zicht:
zēxt (L247p Broekhuizen)
|
Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51]
I-4
|
17783 |
zien, kijken |
zien:
zēn (L247p Broekhuizen)
|
zien [RND]
III-1-1
|
17644 |
zijde |
zij:
pien ien de ziej (L247p Broekhuizen, ...
L247p Broekhuizen)
|
zij, zijde (pijn in de zij) [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18680 |
zijden omslagdoek |
zijden neusdoek:
zieje nuzzek (L247p Broekhuizen)
|
omslagdoek, zijden ~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
snuuve (L247p Broekhuizen),
snuve (L247p Broekhuizen)
|
snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
27824 |
zijwand |
bredje:
(mv)
bretjǝs (L247p Broekhuizen)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
18198 |
zitvlak van een broek |
kolf:
vgl. WNT: kolf (I), 3) breed uitlopende achtereinde van een geweer e.d., 4) dikke uiteinde van een biljartkeu; 11) eikel van het mannelijke lid.
kolf (L247p Broekhuizen)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33721 |
zoden afsteken |
steken:
stē̜kǝ (L247p Broekhuizen)
|
Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b]
I-8
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zomerklier (L247p Broekhuizen)
|
zomerkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18670 |
zondagse kleren |
`s zondagsdingen:
sondags dinge (L247p Broekhuizen)
|
zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|