23294 |
hoop |
hoop:
houp (L434a Broeksittard)
|
hoop [SGV (1914)]
III-3-3
|
24328 |
hoornaar |
paardswespel:
pèswespəl (L434a Broeksittard),
paardswortel:
pèswortel (L434a Broeksittard)
|
paardenwesp [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
18149 |
horrelvoet |
hompelpoot:
hompelpaot (L434a Broeksittard)
|
hompelvoet [SGV (1914)]
III-1-2
|
17812 |
houden |
houden:
hauwe (L434a Broeksittard)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
liefhebben:
leefhöbbe (L434a Broeksittard)
|
liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
19187 |
hovaardig |
groots:
grötsch (L434a Broeksittard)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schelfer (L434a Broeksittard)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L434a Broeksittard)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkɛr (L434a Broeksittard)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
beuken:
böken (L434a Broeksittard),
grijnen:
grīēnen (L434a Broeksittard),
janken:
janken (L434a Broeksittard)
|
huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)]
III-1-4
|