18792 |
kluwen |
kluwen:
kluje (L426p Buchten)
|
kluwen [SGV (1914)]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (L426p Buchten)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
19043 |
knap meisje |
lief:
leef (L426p Buchten)
|
meisje, knap, mooi uitziend ~ [N 37 (1971)]
III-1-4
|
21347 |
knecht |
knecht:
ein nuje knech (L426p Buchten)
|
knecht, een nieuwe ~ [SGV (1914)]
III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (L426p Buchten)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
pitsen:
pitsje (L426p Buchten)
|
knellen [SGV (1914)]
III-1-2
|
27870 |
knepper, petard |
knepper:
(mv)
knɛpǝrs (L426p Buchten
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Schietgat dat geladen is met één patroon. Een "knepper" wordt voornamelijk gebruikt om een harde brok gesteente van kleine omvang te verbrijzelen. Wat betreft het woordtype "pétard", deze term wordt volgens de studies van Defoin en Vanwonterghem weliswaar onder andere ook omschreven als "hulpschot", maar wordt volgens Haust (pag. 159) toch vooral in de hierboven beschreven betekenis gebruikt: "petite mine de cm 30 à cm 40 de profondeur, servant à dégager la roche. [N 95, 440; monogr.; Vwo 594]
II-5
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivink (L426p Buchten)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blötsje (L426p Buchten)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevelen:
knēvǝlǝ (L426p Buchten)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|