e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
duim, maat van 2,5 cm duim: daom (Diepenbeek) de maat die een lengte van 2 1/2 cm aangeeft [duim] [N 91 (1982)] III-4-4
duimeling duimeling: dōͅməleŋ (Diepenbeek) hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)] III-1-3
duiven ringen ringen: De douve rénge.  rénge (Diepenbeek) Ringen. III-3-2
duivenhok duifhuis: dǭvǝs (Diepenbeek), duivenkot: dō.vəkòt (Diepenbeek), dǫu̯vǝkǫt (Diepenbeek), dǭvǝkǫt (Diepenbeek), het dōͅvəkot (Diepenbeek), duives: `t doves (Diepenbeek), doaves (Diepenbeek), douves (Diepenbeek), hət dōͅvəs (Diepenbeek) Duivenhok. [Goossens 1a (1955)] || Duivenkot. [Willems (1885)] || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker] I-6, III-3-2
duivenklok toulet: telèi (Diepenbeek) Constateur, duivenklok. III-3-2
duivenmand duivenkiever: Sub kiever: rieten draagkorf.  douvekiever (Diepenbeek), kever: kīvǝr (Diepenbeek) Een rechthoekige mand met deksel waarin duiven worden vervoerd. Zie ook afb. 283. [N 20, 50; N 40, 78; N 40, 95; N 40, 102; monogr.] || Korf om duiven te transporteren. II-12, III-3-2
duivenmelker duivenman: douveman (Diepenbeek) Duivenmelker. III-3-2
duivenslag duivenslag: douveslaog (Diepenbeek), slag: slō.ch (Diepenbeek), slǭ.x (Diepenbeek), val: val (Diepenbeek) Duivenslag. [Goossens 1a (1955)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.] I-6, III-3-2
duivin, vrouwelijke duif duivin: doͅu̯ven (Diepenbeek), zij: zēͅə (Diepenbeek) duif, wijfje [ZND 39 (1942)] III-4-1
duizelig dol: dø.l (Diepenbeek), draaiachtig: drē.ēchtig (Diepenbeek, ... ), drēͅēͅteͅch (Diepenbeek), verduisterd: verduisterd (Diepenbeek), verdö:stərd (Diepenbeek) hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] III-1-2