19108 |
haast |
haast:
hes (Q071p Diepenbeek),
heͅst (Q071p Diepenbeek)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gejaagd:
gəjoͅxt (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
gepresseerd
gejaagd (Q071p Diepenbeek),
gepresseerd:
geperseërd (Q071p Diepenbeek),
gepresseërd (Q071p Diepenbeek),
gəperjeərt (Q071p Diepenbeek),
gəpersiēərt (Q071p Diepenbeek),
haastig:
heͅstig (Q071p Diepenbeek),
opvliegend
hestig (Q071p Diepenbeek)
|
gehaast || Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
apstis:
apstis (Q071p Diepenbeek),
hagedis:
hogedis (Q071p Diepenbeek)
|
hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)]
III-4-2
|
20776 |
hagelslag |
muizenkeuteltjes:
mouzekeutelkes (Q071p Diepenbeek),
muizenstrontjes:
mouzestrüntsjes (Q071p Diepenbeek)
|
hagelslag
III-2-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelklot:
hoagelklot
hoͅgəlkloͅt (Q071p Diepenbeek),
hoͅgəlkløt (Q071p Diepenbeek),
hòògelklöt
hōͅgəlklø͂ͅt (Q071p Diepenbeek)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
hagelstein (Q071p Diepenbeek),
hōͅgelsteen (Q071p Diepenbeek),
hōͅgəlsteͅi̯n (Q071p Diepenbeek)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
bietenhak:
bitǝhak (Q071p Diepenbeek),
hak:
hak (Q071p Diepenbeek),
hakje:
hɛkskǝ (Q071p Diepenbeek),
krebber:
krębǝr (Q071p Diepenbeek),
vers:
vās (Q071p Diepenbeek)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hoog versje:
hoeg vêske (Q071p Diepenbeek),
pollevie:
hiel
pollevi (Q071p Diepenbeek),
pollevij:
afwerend: "Daar kunt ge (kan hij) van op aan!
tēgə ur (zən) poləvīən (Q071p Diepenbeek),
vers:
de vās (Q071p Diepenbeek),
vaas (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
De hak (welke soorten) [N 60 (1973)] || hak van schoen || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || naaldhak || pollevij, pollevie (uitspraak en betekenis) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
va.s (Q071p Diepenbeek)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
25455 |
hakbak |
herstel:
herstel (Q071p Diepenbeek),
kapblok:
kapblok (Q071p Diepenbeek)
|
De ladevormige houten bak met open voorzijde waarin het vlees fijngekapt wordt. [N 28, 114]
II-1
|