24378 |
slang |
slang:
slang (Q071p Diepenbeek)
|
slang [Willems (1885)]
III-4-2
|
20647 |
slappe koffie |
kalverdrank:
kalleverdrank (Q071p Diepenbeek)
|
koffie (met veel melk)
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
deukhoed:
deukhoeit (Q071p Diepenbeek),
slappe hoed:
slappen hoeit (Q071p Diepenbeek),
slapə huət (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe noemt men een hoed met een deuk erin? [N 45 (1972)] || Hoe noemt men een slappe hoed? [N 45 (1972)] || hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
30630 |
slecht besleten kwast |
slechte borstel:
slɛxtǝ bǫsǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Zie de toelichting bij het lemma 'Goed besleten kwast'. [N 67, 31b]
II-9
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pī.t (Q071p Diepenbeek)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
beest:
ən bīs(t) (Q071p Diepenbeek),
gemene kerel:
eͅne gəmɛine kjal (Q071p Diepenbeek),
karretjesnest:
kerkenèis (Q071p Diepenbeek),
slechterik:
eͅnne slēͅchterik (Q071p Diepenbeek),
smeerlap:
smeejrlap (Q071p Diepenbeek),
uitschot:
oatsjeut (Q071p Diepenbeek),
varken:
ə värkən (Q071p Diepenbeek)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || uitschot
III-1-4
|
30704 |
slecht schilderen |
smodderen:
smǫdǝrǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Zie ook het lemma 'Kladschilder'. [N 67, 65]
II-9
|
28500 |
slechte koningin |
onbevruchte koningin:
onbǝvrø̄xtǝ kø̄neŋen (Q071p Diepenbeek)
|
Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45]
II-6
|
24243 |
slechtvalk |
slechtvalk:
Frings
slēͅxvalək (Q071p Diepenbeek)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
eistoel (Q071p Diepenbeek),
n ɛɛstoel (Q071p Diepenbeek),
slee:
slèi (Q071p Diepenbeek),
slêi (Q071p Diepenbeek)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Slede. [Willems (1885)] || Slee.
III-3-2
|