19255 |
ophouden met het werk |
op-hren (< du.):
ophaere (Q027p Doenrade),
ophouden:
ophoutə (Q027p Doenrade),
uitscheiden:
oetsjeie (Q027p Doenrade),
oetsjeije (Q027p Doenrade)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)] || ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22016 |
opleren |
oplaten:
men "geet ze oploate (om ze aaf te richte) (Q027p Doenrade),
oploate (Q027p Doenrade),
opleren:
op lière (Q027p Doenrade)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: jonge duiven (een paar kilometer van het hok) wegbrengen, om ze te leren [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18811 |
opletten |
opletten:
opléttə (Q027p Doenrade)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18810 |
oplettend |
waakzaam:
waakzaam (Q027p Doenrade)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29110 |
opnaaisel |
opnaaisel:
opnītsǝl (Q027p Doenrade)
|
Omgenaaide plooi in een kledingstuk waardoor het korter wordt. [N 62, 20]
II-7
|
18959 |
oprecht |
eerlijk:
ierluk (Q027p Doenrade)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
rupsen:
röpsje (Q027p Doenrade)
|
oprispen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
opvaart:
opvaart (Q027p Doenrade)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19321 |
opscheppen |
opscheppen:
opsjöppə (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
stuiten:
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
sjtuutə (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
opschepper:
opsjöpper (Q027p Doenrade)
|
een vertoon van grootheid [kasgenade, geneuk, paret] [N 85 (1981)]
III-1-4
|