18256 |
handschoen |
haas:
hāsə (Q086p Eigenbilzen),
’n haas (Q086p Eigenbilzen),
’n paar haassən (Q086p Eigenbilzen)
|
een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22879 |
handspel |
hands (eng.):
hens (Q086p Eigenbilzen)
|
Hij heeft de bal men de hand aangeraakt, het is ... [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
32872 |
handvatten |
handhaven:
hantǝvǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Beide handvatten van de steel van de zeis te zamen genomen. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en de toelichtingen bij de lemma''s ''steel van de zeis'', ''bovenste handvat'' en ''onderste handvat''. De opgaven moeten worden gelezen als meervouden of collectiva. [N 18, 67 b en c add.; JG 2c; A 14, 5; L 45, 5]
I-3
|
19566 |
handveger, stoffer |
stoffer:
blek = blik; over het woord stoffer twijfelt de invuller!
stoffer (Q086p Eigenbilzen)
|
Hoe noemt u het stoffer en blik samen? [N105 (2000)]
III-2-1
|
25056 |
handvol |
handvol:
hamvel (Q086p Eigenbilzen)
|
de hoeveelheid die men in een hand kan nemen [haffel, handvol, grap, grop] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
29157 |
handweefgetouw |
weefgetouw:
wē̜f˲gǝtǫw (Q086p Eigenbilzen)
|
Het weefgetouw dat bediend wordt met de hand. De afmetingen hiervan zijn nogal verschillend; gewoonlijk is de lengte 2,5 m tot 3 m, de breedte ongeveer 2 m en de hoogte tot aan de draagarmen 2,5 m (Grothe, pag. 338). Zie afb. 54 en 55. [N 39, 1b; N 39, 1a; N 5A øIŋ, 9c; monogr.]
II-7
|
17811 |
hangen |
hangen:
hangen (Q086p Eigenbilzen)
|
hangen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
19373 |
hangslot |
kluister:
klooster (Q086p Eigenbilzen)
|
Een slot dat aan b.v. een koffer of aan een deur gehangen wordt, met een draaibare beugel (kluister, hangslot, korna ) (=Fr. cadenas) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
25027 |
hard, luid |
hel:
hel (Q086p Eigenbilzen)
|
hard klinkend [hard, luid] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22470 |
harde puntslag van een priktol |
hak:
jek (Q086p Eigenbilzen)
|
Een harde puntslag van een priktol op een andere die ligt of draait [pramooi, pikadder, pug, peg, punk, piek, piko, keek, mok]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|