17648 |
schoot |
schoot:
schoeët (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
PLAATS: De informant geeft als gehucht Kiefhoek op.
schoeët (L353p Eksel),
{schu\\t}
schoet (L353p Eksel)
|
Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)], [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34660 |
schootskleed |
koetsdeken:
kuts˱dēkǝ (L353p Eksel),
paardsdeken:
pęrs˱dēkǝn (L353p Eksel)
|
Leren vel dat over de schoot van de koetsier en de passagiers van een rijtuig gelegd werd als bescherming tegen de koude. [N 101, 20, monogr]
I-13
|
18331 |
schootsvel |
kaaslap:
kaaslap (L353p Eksel)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17962 |
schop |
stamp:
staamp (L353p Eksel),
stamp (L353p Eksel),
stâmp (L353p Eksel, ...
L353p Eksel),
trede:
tree (L353p Eksel)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)] || Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp, tree, tritt) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
karreschop:
kē̜ ̞rǝsxǫp (L353p Eksel),
schop:
sxop (L353p Eksel)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
schoeppen (L353p Eksel),
stampen:
stampen (L353p Eksel)
|
schoppen [ZND 06 (1924)] || Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
/
schuppe (L353p Eksel)
|
schoppen [SND (2006)]
III-3-2
|
31694 |
schors |
schil:
sxęl (L353p Eksel)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
schors:
schors (L353p Eksel)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schil:
schel (L353p Eksel)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|