17750 |
haarvlecht |
vlecht:
flit (Q207p Epen),
Opm. eerste e net als Fr. woord eette.
vle-et (Q207p Epen)
|
lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)] || vlecht [SGV (1914)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (Q207p Epen),
haos (Q207p Epen),
hazen (mv.):
haze (Q207p Epen)
|
haas [SGV (1914)] || hazen [SGV (1914)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
bukske sjøringe (Q207p Epen)
|
Het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
jagen:
jáágə (Q207p Epen)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
ongeduldig:
óngəduldəch (Q207p Epen),
vlot:
flot (Q207p Epen)
|
haastig [SGV (1914)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (Q207p Epen)
|
hagelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
23495 |
hagelkruis |
hagelkruis:
hagelkruuts (Q207p Epen)
|
Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagel:
hagel (Q207p Epen)
|
hagelsteen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (Q207p Epen)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q207p Epen),
pollevie:
pǫlǝvi (Q207p Epen)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|