24532 |
haagappel |
hanenpink:
zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd
hānəpiŋk (Q284p Eupen)
|
haagappel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
winde:
wendǝ (Q284p Eupen),
wində (Q284p Eupen)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || hagewinde [ZND 01 (1922)]
I-5, III-4-3
|
29637 |
haam |
haam:
hām (Q284p Eupen)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
34471 |
haan |
haan:
hān (Q284p Eupen),
hē̜nǝ (Q284p Eupen),
haantje:
hɛnšǝ (Q284p Eupen),
kicheriki:
kixǝriki (Q284p Eupen)
|
Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
17748 |
haar |
haar:
ho.ə.r (Q284p Eupen),
haren (mv.):
hoərə (Q284p Eupen)
|
haar [ZND m] || haar (op het hoofd) [RND]
III-1-1
|
32888 |
haarspit |
haargeschier:
hārgǝsxīr (Q284p Eupen)
|
Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.]
I-3
|
20782 |
haas |
haas:
haas (Q284p Eupen)
|
haas [Heem 06.5-6 (1962)]
III-4-2
|
18986 |
haast hebben |
presseren:
prɛsēͅrə (Q284p Eupen),
zich tommelen:
mar.: in de bet. van "tuimelen"?; cf. Schuermans s.v. "tommelen of tombelen
zeͅx tumələ (Q284p Eupen),
zich touwen:
(zeͅx) toͅu̯ə (Q284p Eupen)
|
zich haasten
III-1-4
|
18994 |
haastig |
ijletig:
ilətex (Q284p Eupen),
ijlig:
ilex (Q284p Eupen)
|
haastig
III-1-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagel:
hagelskier (hagel = schlossen)?
hagel (Q284p Eupen)
|
hagelkorrel, hagelsteen
III-4-4
|