21812 |
lastigvallen |
hinderen:
he.ŋərə (Q202p Eys),
ophouden:
ophoatte (Q202p Eys),
storen:
št‧yərə (Q202p Eys)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30234 |
latei |
drager:
drē̜gǝr (Q202p Eys, ...
Q202p Eys)
|
Houten, stenen of ijzeren balk die een venster, ingang of andere opening overspant en tevens het bovenliggende muurwerk draagt. De lateibalk wordt vaak in het muurwerk verwerkt zodat hij niet in het zicht komt. d.i.n. in het woordtype 'd.i.n.-balk' is een afkorting van ø̄deutsche Industrienormø̄. [N 55, 74; N 32, 15a; N 32, 15b; monogr.]
II-9
|
17814 |
laten |
laten:
loate (Q202p Eys)
|
laten [SGV (1914)]
III-1-2
|
22076 |
laten uitvliegen |
uitlaten:
ū.tl‧oͅatə (Q202p Eys),
vliegen laten:
vlege laete (Q202p Eys)
|
Hoe zegt men: de duiven eens laten uitvliegen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23752 |
laten wijden |
akker inzegenen:
akker inzegenen (Q202p Eys),
autozegenen:
auto zeagene (Q202p Eys),
gewijd:
gewiejd (Q202p Eys),
gezegend:
gezaent (Q202p Eys),
huis inzegenen:
hoes inzegene (Q202p Eys),
laten zegenen:
laoten zegene (Q202p Eys)
|
Een akker laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een huis of gebouw laten (in)wijden/(in)zegenen. [N 96B (1989)] || Een kruisbeeld, een heiligenbeeld(je), een kaars laten wijden/zegenen. [N 96B (1989)] || Een rozenkrans, een scapulier, een medaille, een kruisje laten wijden/zegenen door een priester. [N 96B (1989)] || Een voertuig (auto/wagen) laten wijden/zegenen, op of rond het feest van St. Christoffel (25 juni). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33384 |
latierboom |
slaghout:
šlā.xhō.ts (Q202p Eys)
|
Een horizontale balk die twee paarden van elkaar scheidt, meestal hangend aan kettingen, ook wel vast verbonden. In plaats van een hangende balk kan er ook een eenvoudige en niet al te hoge tussenwand zijn. Met een box is een afgeschutte ruimte voor één paard bedoeld; de tussenwand maakt dan deel uit van de box. [N 5A, 59d; monogr.]
I-6
|
25226 |
lauw weer |
lauw (weer):
lauw (Q202p Eys),
loͅu̯ (Q202p Eys),
lekker weer:
lekker weer (Q202p Eys),
loom (weer):
loom (Q202p Eys),
vuil:
vūl (Q202p Eys)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
kabaal maken:
kabaal maake (Q202p Eys),
kweken:
keͅ.akə (Q202p Eys),
schandaal maken:
šənd‧āl mā.kə (Q202p Eys),
spektakelen maken:
sjpektakele make (Q202p Eys)
|
lawaai maken [SGV (1914)] || lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
schandaal:
o.
šənd‧āl (Q202p Eys),
spektakel:
sjpektakel (Q202p Eys),
spektakel (Q202p Eys),
o.
špəktā.kəl (Q202p Eys)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)] || lawaai [SGV (1914)]
III-4-4
|
22416 |
leefnet |
leefnet:
leafnet (Q202p Eys),
leefnets (<du.):
leͅafneͅts (Q202p Eys)
|
Het net waarin men vissen die met de hengel zijn gevangen levend kan houden [leefnet, kaar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|