28053 |
luchtslang |
loftschlauch:
lu.fšlǫ.wx (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Willem-Sophia])
|
Slang, vervaardigd van rubber, met behulp waarvan de perslucht van de persluchtleiding naar bijvoorbeeld de luchthamer of de boorhamer wordt gebracht. Volgens Vanwonterghem (pag. 110) werden deze gummislangen tijdens de Tweede Wereldoorlog wel eens gebruikt als fietsbanden; als dusdanig zijn flexibels nog in de volkstaal gekend. Het woordtype "schlauch" was volgens de invuller uit Q 15 op de mijn Maurits alleen van toepassing op de luchtslang van de luchthamer. Weliswaar kende men nog andere luchtslangen, bijvoorbeeld als verbinding tussen leidingen (verbindingsslang), als slang tussen leiding en motor (motorslang) of als cylinderslang, maar de term "schlauch" werd slechts voor dit specifieke type slang gebruikt. [N 95, 745; monogr.; Vwo 323; Vwo 491]
II-5
|
28177 |
luchtstroom |
lofttrek:
lu.ftrę.k (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Eisden])
|
Voor de luchtverversing van het ondergrondse gedeelte van een mijn is een ononderbroken luchtstroom noodzakelijk. Via de intrekkende schacht stroomt verse lucht de mijn in en via de uittrekkende schacht verlaat de gebruikte lucht de mijn (Driessen pag. 43). Lucht stroomt van de plaats met hogere druk naar de plaats met lagere druk. Volgens dit principe wordt de lucht ondergronds in beweging gebracht. Het drukverschil wordt door de hoofdventilator, die bovengronds is opgesteld, veroorzaakt. Hij kan blazend of zuigend werken. In het eerste geval moet hij in verbinding staan met de intrekkende, en in het tweede geval met de uittrekkende schacht. Doorgaans geeft men de voorkeur aan zuigende ventilatie. Doordat de hoofdventilator de verbruikte lucht uit de mijn zuigt, ontstaat er een onderdruk met het gevolg dat de verse lucht door de intrekkende schacht blijft toestromen. Als voornaamste regel bij de luchtverversing geldt dat de verse luchtstroom direct tot op het diepste punt van de mijn of van de verschillende verdiepingen gebracht wordt en van daaruit in voldoende sterke stromen naar de afdelingen wordt geleid (Driessen pag. 44). [N 95, 211; monogr.; N 95, 210]
II-5
|
28166 |
luchtverversing |
loftverversing:
lu.fvǝrvɛ.rseŋ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Het toevoeren van verse lucht naar de verschillende ondergrondse werkpunten. [N 95, 204; monogr.; N 95, 210]
II-5
|
28185 |
luchtweg |
loftweg:
lu.fwę.x (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Laura, Julia])
|
Een kleine galerij of een afgeschoten gedeelte van een galerij voor ventilatiedoeleinden. [N 95, 209; N 95, 217]
II-5
|
25217 |
luchtx |
lucht:
lōēwt (Q202p Eys),
Algemene opmerking: lijst niet omgespeld!
loeət (Q202p Eys)
|
lucht [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
19619 |
lucifer |
zwegel:
sjwei̯əgəl (Q202p Eys),
sjwêjegel (Q202p Eys),
šwēəgəl (Q202p Eys)
|
Hoe noemt men het houtje, waarmee men vuur kan maken en dat in het Nederl. lucifer wordt genoemd? [DC 30 (1958)] || lucifer [SGV (1914)]
III-2-1
|
18918 |
lui |
niet scheutig:
nit schuutig (Q202p Eys),
vuil:
vōēl (Q202p Eys),
vū.l (Q202p Eys)
|
lui (traag) [SGV (1914)] || niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
luj (Q202p Eys),
lŭŭj (Q202p Eys)
|
lui (lieden) [SGV (1914)] || lui/lieden; de - zijn vandaag allemaal buiten op het land aan het maaien [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
bø͂ͅ.əkə (Q202p Eys),
brullen:
br‧øͅlə (Q202p Eys),
grijnen:
griēne (Q202p Eys),
hel beuken:
heal baeke (Q202p Eys),
keken:
keͅ.akə (Q202p Eys)
|
krijten [SGV (1914)] || zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
loewe (Q202p Eys, ...
Q202p Eys)
|
luiden [SGV (1914)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|