22402 |
opgooien (tossen) |
opwerpen:
opweͅrəpə (Q202p Eys)
|
Het kansspel waarbij een munt opgegooid wordt; de winnaar is degene die goed voorspeld heeft welke zijde (kruis of munt) boven zal liggen [koppelen, letteren, opgooien, omgooien, omroeien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
27164 |
ophaalmachine |
machine:
mǝš˙iŋ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
De machine waarmee de kooien in de schacht opgehaald en neergelaten worden. [N 95, 81; monogr.]
II-5
|
27244 |
ophaalmachinist |
ophaalmachinist:
o.phā.Ima.šines (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Julia])
|
De arbeider die de ophaalmachine bedient. [N 95, 134; monogr.]
II-5
|
19293 |
ophitsen |
ophitsen:
o.phi.tsə (Q202p Eys),
opstokelen:
o.pšty.əkələ (Q202p Eys),
opstoken:
opstuuke (Q202p Eys)
|
een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19255 |
ophouden met het werk |
de pin derop houwen:
dər pē.n dro.p h‧oͅu̯ə (Q202p Eys),
op-hren (< du.):
o.ph‧yərə (Q202p Eys),
ophuure (Q202p Eys),
ophouden:
ophoute (Q202p Eys),
schicht (du.) maken:
cf. Kerkrade Wb. p. 246 s.v. "sjiech 2."ich han sjiech jemaad: het werk zit erop
ši.x mā.kə (Q202p Eys),
uitscheiden:
ū.tš‧eͅi̯ə (Q202p Eys)
|
ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)] || ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27701 |
opleidingsgebouw |
leslokaal:
lę.slo.k˙āl (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Eisden]),
op de b.v.s.:
op˲ dǝ [b.v.s.] (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
Plaats waar men de aankomende mijnwerker in het vak schoolt. Met de afkorting T.W.I. wordt bedoeld "Training Works Instructions". De Bovengrondse Vakschool, de B.V.S., leidde op tot bankwerker en elektricien (Kemp pag. 35). [N 95, 24; N 95, 24 add.]
II-5
|
22016 |
opleren |
oplaten:
o.p l‧oͅatə goͅ.a (Q202p Eys),
oplaete (Q202p Eys)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: jonge duiven (een paar kilometer van het hok) wegbrengen, om ze te leren [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18811 |
opletten |
erbij zijn:
(zijn).
dərbēͅ.i̯ zi.ə (Q202p Eys),
opletten:
oplette (Q202p Eys),
oppassen:
o.ppa.sə (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
uitkijken:
ū.tki.kə (Q202p Eys)
|
aandacht geven, letten op [beletten, nikken] [N 85 (1981)] || oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18810 |
oplettend |
waakzaam:
waakzaam (Q202p Eys)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32928 |
opper |
huist:
hūst (Q202p Eys),
mijt:
mīǝt (Q202p Eys)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|