20390 |
bruiloft |
bruiloft:
brōēlef (Q202p Eys),
hoogtijd:
hoeëchtsiet (Q202p Eys)
|
bruiloft [SGV (1914)] || de bruiloft, het huwelijksfeest [hoeëchtsiet] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
21573 |
brutaal |
<omschr.> zich nergens voor schamen:
ze.x nøͅ.rəgəs˃ vy.ər šā.mə (Q202p Eys),
assurant:
asəra.nt (Q202p Eys),
bot:
bo.t (Q202p Eys),
frech (du.):
frech (Q202p Eys),
freͅ.x (Q202p Eys),
onbeschoft:
onbeschoeft (Q202p Eys),
ongeschoft:
o.ngəšu.ft (Q202p Eys)
|
geen schaamte hebbend [(zeer) brutaal, astrant, frech, vrank, frank] [N 87 (1981)] || zeer onbeschaamd, zeer brutaal [astrant, ekstrant, onbeschoft] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25116 |
bui, regenbui |
bui:
bŭj (Q202p Eys),
helle regen:
helle rege (Q202p Eys),
regenschuil:
rêjensjoel (Q202p Eys),
schuil:
v.
šul (Q202p Eys)
|
bui [SGV (1914)] || regenbui [SGV (1914)] || regenbui, korte periode van regen [frontbui, gurze, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
būk (Q202p Eys)
|
buik (lijf) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
bōēkpieŋ (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
pijn in de buik:
pīŋ igənə būk (Q202p Eys),
pijn in het lijf:
ix ha pieŋ i xə līēf (Q202p Eys),
pieŋ i xə līēf (Q202p Eys)
|
buikpijn [DC 27 (1955)] || ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)]
III-1-2
|
20455 |
buitenechtelijk kind |
bastaard:
bastaard (Q202p Eys),
voorkind:
(o.).
vy.ərke.ŋk (Q202p Eys)
|
een niet uit een wettelijk huwelijk geboren kind, buitenechtelijk kind [bastaard, speelkind, voorloper, voorkind] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22875 |
buitenspel |
abseits (du.):
abseits (Q202p Eys)
|
Buitenspel. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22878 |
buitenspeler |
links-/rechtsbuiten:
liŋsbōētə (Q202p Eys),
reiətsbōētə (Q202p Eys)
|
Links- rechtsvoor. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
25462 |
bul waarmee men de ribben in stukken hakt |
hakmes:
hakmɛts (Q202p Eys)
|
Met deze bijl kan ook een soort hakmes bedoeld worden. [N 28, 105]
II-1
|
25220 |
bulderen van de storm |
bulderen:
buldere (Q202p Eys),
jagen:
het jaagt.
ət jeͅət (Q202p Eys),
janken:
junka = janken.
ət juŋkt (juŋkə) (Q202p Eys),
paven:
p‧āvə (Q202p Eys),
roebelen:
r‧ubələ (Q202p Eys)
|
een sterk rommelend of dreunend geluid geven, gezegd van bijv. een storm of een kanon [rullen, bulderen, burrelen] [N 91 (1982)] || storm, zeer hevige, zekere tijd aanhoudende wind [tempeest] [N 81 (1980)]
III-4-4
|