21303 |
buskruit |
buskruit:
buskroet (Q021p Geleen),
kruit:
kroet (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
krōēt (Q021p Geleen),
pulver (<lat.):
polver (Q021p Geleen)
|
buskruit [SGV (1914)] || licht ontbrandbaar, ontplofbaar mengsel dat o.a. gebruikt wordt voor het afschieten van vuurwapens [buskruit, kruit, poeder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33131 |
bussel kort stro |
warbussel:
warbǫsǝl (Q021p Geleen)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
buš (Q021p Geleen),
bussel:
bø̄sǝl (Q021p Geleen),
garve:
gɛrǝf (Q021p Geleen)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
21702 |
buur |
buurman:
[naobesie is de verouderde benaming]
buurman (Q021p Geleen),
nabuur:
naober (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
nabuursie:
Opm. is verouderde benaming.
nāōbesie (Q021p Geleen)
|
iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20223 |
buurman |
buurman:
[naobesie is de verouderde benaming]
buurman (Q021p Geleen),
nabuur:
naober (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen,
Q021p Geleen),
nabuursie:
Opm. is verouderde benaming.
nāōbesie (Q021p Geleen)
|
buurman [SGV (1914)] || iemand die naast ons woont [naober, buur, buurman] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24063 |
buurmeisjes van een gestorven kind |
buurmeidjes:
buurmaedjes (Q021p Geleen),
naburen:
naober (Q021p Geleen)
|
De buurmeisjes van een gestorven kind [Lievevrouwemeisjes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20241 |
buurt |
buurt:
buurt (Q021p Geleen),
nabuurschap:
naobersjap (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
naobersjop (Q021p Geleen)
|
buurt (in de ~) [SGV (1914)] || het deel van een stad of dorp waarvan de bewoners elkaar goed kennen [buurt, gebuurt, geburen, naoberschap] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
plenken:
WNT: plenken, 3. ... in de gebuurte den avond al koutende doorbrengen.
plenke (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
plenken (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
pleŋken (Q021p Geleen)
|
buurten (wij gaan ~) [SGV (1914)] || de avonden doorbrengen met praten en roken [kortavonden] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
23398 |
calvarieberg op het kerkhof |
calvariegroep:
calvarie groep (Q021p Geleen)
|
De beeldengroep op het kerkhof, bestaande uit Jezus aan het kruis en aan weerskanten daarvan Maria en Johannes [Calvariegroep, kruisgroep, Calvarieberg?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24604 |
canadapopulier |
canadas:
eigen spellingsysteem
cannedas (Q021p Geleen),
WLD
canadas (Q021p Geleen),
wijde:
eigen spellingsysteem
wieje (Q021p Geleen)
|
De canadese populier; kruising tussen de zwarte populier en amerikaanse soort (canada, kana, klaterboom, canadas, canidas, gauwgroot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|