17750 |
haarvlecht |
haarstaart:
hoearstat (P186p Gelinden)
|
een haarvlecht [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
haogedis (P186p Gelinden)
|
hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)]
III-4-2
|
27379 |
hak |
aardappelkrebbel:
iapǝlkrɛbǝl (P186p Gelinden),
bietenkrebbel:
bęi̯tǝkrɛbǝl (P186p Gelinden),
krebbel:
krɛbǝl (P186p Gelinden),
vers:
vās (P186p Gelinden),
vǭs (P186p Gelinden),
witloofkrebbel:
witlau̯fkrɛbǝl (P186p Gelinden)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
pollevij:
Gebruikt als scheldwoord.
poləvi (P186p Gelinden),
vers:
de vaos van de schoewn (P186p Gelinden),
vās (P186p Gelinden),
va͂s (P186p Gelinden)
|
hak van de schoen (achterlap) [ZND 01u (1924)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || Kent u het woord pollevie? Uitspraak en betekenis. toelichting: wat wordt hiermee bedoeld? [ZND 48 (1954)] || Pollevij (achterlap van een schoen; fr. talon). [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vā.s (P186p Gelinden)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
ze kan krestiərə (P186p Gelinden)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
kappen:
kapǝ (P186p Gelinden)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
21661 |
halen en betalen |
optrekken:
ps. omgespeld volgens IPA.
ig mut gon optreͅkkə (P186p Gelinden)
|
Halen en betalen wat men gekocht heeft [ik moet gaan ontvangen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
32694 |
halfdiep ploegen |
een halfvoor akkeren:
ǝn [halfvoor] ákǝrǝ (P186p Gelinden)
|
Men kan een akker, zodra het (eerste) gewas eraf is, zonder voorbewerking met een halfdiepe voor omploegen voor het volgende gewas of om hem daarna te eggen, te bemesten en diep om te ploegen. Voor (delen van) varianten in de (.. .)-vorm zie men de lemmata pleogen en halve voor. [N 11A, 110c + d; JG 1b add.; monogr.]
I-1
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spī.rǝ (P186p Gelinden)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|