22641 |
met een drijftol spelen |
doppen:
doͅpə (Q003p Genk),
konkerellen:
koͅŋkərɛlə (Q003p Genk),
konkernellen:
/
konkernelle (Q003p Genk)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)] || tol doen draaien met zwweepje [SND (2006)]
III-3-2
|
22760 |
met een priktol spelen |
doppen:
dobbe (Q003p Genk),
doͅpə (Q003p Genk)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)] || Met de tol spelen.
III-3-2
|
22761 |
met een priktol spelen -> een priktol bovenhands uitwerpen |
hakken:
hakə (Q003p Genk),
kappen:
kapə (Q003p Genk)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
22895 |
met een zelfgemaakte tol spelen |
konkerellen:
koͅŋkərɛlə (Q003p Genk)
|
Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
34140 |
met opgeheven staart rondlopen |
biezen:
bezǝ (Q003p Genk),
bīzǝ (Q003p Genk)
|
[N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vǭ.rǝ (Q003p Genk)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
34004 |
met paard en koets rijden, paardrijden |
rijden:
ręi̯ǝ (Q003p Genk)
|
Het paard besturen als het voor de koets gespannen is, of als het als rijdier gebruikt wordt. Deze twee begrippen worden terminologisch niet onderscheiden. [JG 1a, 1b; Wi 29; monogr.]
I-10
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
gooien:
goeie (Q003p Genk)
|
met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34011 |
met staande kar varen |
met staande kar varen:
męt stōndǝ kā.r vǭ.rǝ (Q003p Genk)
|
Met één paard en twee of drie karren rijden. Als men met twee karren rijdt, haalt het paard met de ene kar een lading bij, terwijl de tweede kar ontladen wordt. Als men met drie karren rijdt, is men, terwijl het paard met een eerste kar onderweg is, op de ene plaats een tweede kar aan het laden en op de andere een derde aan het ontladen. [JG 1a, 1b]
I-10
|
32803 |
met vollen eggen |
met vollen [eggen]:
męt ˲vǫlǝ (Q003p Genk)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|