19110 |
maken |
maken:
maken (L164p Gennep)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
26588 |
malen |
malen:
mālǝ (L164p Gennep)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
week:
week (L164p Gennep),
zacht:
zaacht (L164p Gennep)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20205 |
man |
kerel:
kèl (L164p Gennep),
kɛl (L164p Gennep),
man:
man (L164p Gennep),
mens:
mins (L164p Gennep)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
mennekə (L164p Gennep)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
man (L164p Gennep, ...
L164p Gennep),
manskerel:
ma.nskèl (L164p Gennep),
manslui:
ma.nsluj (L164p Gennep),
zie ma.nsluj
ma.nsluuj (L164p Gennep)
|
man || man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] || mannen, man(s)volk || manspersoon
III-2-2
|
26825 |
mand |
ben:
bɛn (L164p Gennep),
korf:
kø̜rǝf (L164p Gennep),
mand:
mãnt (L164p Gennep),
mānt (L164p Gennep)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
19439 |
mangel, wringer |
droogmaker:
droogmaker (L164p Gennep),
wringer:
wringer (L164p Gennep)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
manier (L164p Gennep)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankerən (L164p Gennep),
mankiere (L164p Gennep),
schelen:
schille (L164p Gennep)
|
mankeren [SGV (1914)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|