e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L214a plaats=Geysteren

Overzicht

Gevonden: 1781
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houten gaffel, schudgaffel schudgaffel: sxøt˲gafǝl (Geysteren) Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.] I-3
houtrasp rijf: rīf (Geysteren) Staafvormig stalen werktuig met tandjes en putjes voor het bewerken van hout. Zie ook afb. 57. De houtrasp wordt gebruikt om een werkstuk een eerste, voorlopige bewerking te geven. Het ruwe oppervlak wordt vervolgens met een houtvijl verder glad gemaakt. [N 33, 99; N 53, 144a; N 64, 53h; monogr.] II-12
houtskool houtskool: hōltskō̞l (Geysteren), kool: kō̞l (Geysteren) houtskool III-2-1
houtspaander flimp: flēmp (Geysteren) spaander om vuur in de pijp te steken III-2-1
houtsplinter splinter: splentǝr (Geysteren) Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.] II-12
houtworm houtworm: ö lang  hōltwörm (Geysteren) houtworm III-4-2
huichelaar godverneuker: godverneuker (Geysteren) huichelaar III-1-4
huid huid: húd (Geysteren), vel: vel (Geysteren), vèl (Geysteren) huid [DC 01 (1931)] III-1-1
huilen beuken: beuken (Geysteren), böke (Geysteren), brullen: brulle (Geysteren), huilen: hule (Geysteren), janken: jēnke (Geysteren), jänke (Geysteren), schreeuwen: schrawwe (Geysteren), schrewen (Geysteren) huilen || huilen, schreien || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || schreien, huilen III-1-4
huis, woning huis: hys (Geysteren), kruipgat: krup˃gat (Geysteren), woning: wuəneŋ (Geysteren) erg kleine ruimte of woning || huis || woning III-2-1