32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
schudgaffel:
sxøt˲gafǝl (L214a Geysteren)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
31880 |
houtrasp |
rijf:
rīf (L214a Geysteren)
|
Staafvormig stalen werktuig met tandjes en putjes voor het bewerken van hout. Zie ook afb. 57. De houtrasp wordt gebruikt om een werkstuk een eerste, voorlopige bewerking te geven. Het ruwe oppervlak wordt vervolgens met een houtvijl verder glad gemaakt. [N 33, 99; N 53, 144a; N 64, 53h; monogr.]
II-12
|
19629 |
houtskool |
houtskool:
hōltskō̞l (L214a Geysteren),
kool:
kō̞l (L214a Geysteren)
|
houtskool
III-2-1
|
19476 |
houtspaander |
flimp:
flēmp (L214a Geysteren)
|
spaander om vuur in de pijp te steken
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinter:
splentǝr (L214a Geysteren)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
ö lang
hōltwörm (L214a Geysteren)
|
houtworm
III-4-2
|
18962 |
huichelaar |
godverneuker:
godverneuker (L214a Geysteren)
|
huichelaar
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
húd (L214a Geysteren),
vel:
vel (L214a Geysteren),
vèl (L214a Geysteren)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
beuken (L214a Geysteren),
böke (L214a Geysteren),
brullen:
brulle (L214a Geysteren),
huilen:
hule (L214a Geysteren),
janken:
jēnke (L214a Geysteren),
jänke (L214a Geysteren),
schreeuwen:
schrawwe (L214a Geysteren),
schrewen (L214a Geysteren)
|
huilen || huilen, schreien || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || schreien, huilen
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hys (L214a Geysteren),
kruipgat:
krup˃gat (L214a Geysteren),
woning:
wuəneŋ (L214a Geysteren)
|
erg kleine ruimte of woning || huis || woning
III-2-1
|