21080 |
knabbelen |
knauwelen:
knawwele (Q193p Gronsveld)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20967 |
knakworst |
worstje:
wuüsjke (Q193p Gronsveld)
|
knakworstje
III-2-3
|
20775 |
knapkoek |
kletskoek:
kletskop (Q193p Gronsveld)
|
vlaai (zonder belegsel)
III-2-3
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (Q193p Gronsveld)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
botter kneden:
[botter] knē̜i̯ǝ (Q193p Gronsveld)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17921 |
knellen |
stremmen:
sjtremme (Q193p Gronsveld)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pramen:
WNT: pramen, A) Bedr., I) Eig. - A. Met een persoon als object: 1. Drukken, knellen [...] 4. Stooten, duwen.
praane (Q193p Gronsveld)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
vink:
veenk (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
carduelis cannabina. Obs. bôveenk "vink
veenk (Q193p Gronsveld)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] || kneu || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
ideosyncr.
blötsje (Q193p Gronsveld)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
krukken:
krø̜kǝ (Q193p Gronsveld)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|