18810 |
oplettend |
vaardig:
vêrdig (Q193p Gronsveld)
|
oplettend, achtslaan op wat kan gebeuren, gereed om te handelen, waakzaam [gewarig, gewaakzaam] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21275 |
opmaken |
opmaken:
oͅpmoͅəkə (Q193p Gronsveld),
xɛ.lt opmo.əkə (Q193p Gronsveld)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
33925 |
opmaken van staart en manen |
opmaken:
ǫpmǭǝkǝ (Q193p Gronsveld),
vlechten:
vlęxtǝ (Q193p Gronsveld)
|
In dit lemma zijn de antwoorden op twee vragen samengebracht: "het opmaken van staart en manen" (N 8, 103a), en "een paardestaart vlechten" (N 8, 103b). De antwoorden op vraag 103a hebben immers vrijwel alleen met het opmaken en vlechten van de staart te maken. [N 8, 103a en 103b]
I-9
|
32928 |
opper |
hoop:
hōǝp (Q193p Gronsveld),
huist:
hūst (Q193p Gronsveld),
pile (fr.):
pīl (Q193p Gronsveld)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
t vèl (Q193p Gronsveld)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25513 |
oppoken |
harden:
hęrdǝ (Q193p Gronsveld),
oprammelen:
oprammelen (Q193p Gronsveld)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
18959 |
oprecht |
rechtschaffen (du.):
resjaf (Q193p Gronsveld)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
rupsen:
rupsje (Q193p Gronsveld),
röpsje (Q193p Gronsveld)
|
oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
oprûime (Q193p Gronsveld)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
de grote heer afleggen:
de groeten hier aoflegke (Q193p Gronsveld),
de grote heer uithangen:
de groeten hier oéthange (Q193p Gronsveld),
get derheen maken:
get d’rheen mäoke (Q193p Gronsveld),
get van zijn jan maken:
get van z’nne jaan mäoke (Q193p Gronsveld),
opscheppen:
opsjöppe (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld,
Q193p Gronsveld),
ploederen:
vero. cf. Schuermans p. 491 s.v. "ploederen"= babbelen (plaudern?; pladderen, plodderen?). Niet de correcte betekenis te vinden
ploédere (Q193p Gronsveld),
schijt maken:
sjiét mäoke (Q193p Gronsveld),
stuiten:
sjtute (Q193p Gronsveld),
cf. Schuermans p. 701 s.v. "stuiten
sjtute (Q193p Gronsveld),
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
sjtute (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
veel wind geladen hebben:
vëul weend gelaoje hebbe (Q193p Gronsveld)
|
opscheppen, bluffen || opscheppen, pochen || pochen || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|