20681 |
boerenkool |
boerenkool:
boerekuul (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
groen moes:
greun moos (Q193p Gronsveld),
kool:
kuul (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
[N Q (1966)]boerenkool || Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || boerenkool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
20682 |
boerenkoolstamppot |
groen moes:
greun moos (Q193p Gronsveld)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20728 |
boerenvlaai |
vlaai:
vlaoj (Q193p Gronsveld)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24861 |
boerenwormkruid |
kruidwis:
kroédwêsj (Q193p Gronsveld)
|
boerenwormkruid
III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
stalzwalber:
sjtaalzjwoalber (Q193p Gronsveld),
zwalber:
sjwaolber (Q193p Gronsveld),
zjwoalber (Q193p Gronsveld),
zjwäolber (Q193p Gronsveld),
žwoͅ.lbərə (Q193p Gronsveld)
|
boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
boerên (Q193p Gronsveld)
|
de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22652 |
boerjagen (kaartspel) |
boeren:
boere (Q193p Gronsveld)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18836 |
boertig |
vettig:
vêttig (Q193p Gronsveld)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bȳrkǝ (Q193p Gronsveld)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
18064 |
bof |
bof:
bôf (Q193p Gronsveld)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|