17742 |
proeven |
keuren:
kéére (L366p Gruitrode),
proberen:
pròbéére (L366p Gruitrode),
proeven:
prēve (L366p Gruitrode),
prēvə (L366p Gruitrode)
|
proeven || proeven; Hoe noemt U: Een kleine hoeveelheid voedsel of drank in de mond nemen om te onderzoeken hoe het smaakt (keuren, proeven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20506 |
proosten |
klinken:
klénke (L366p Gruitrode)
|
proosten; Hoe noemt U: De glazen tegen elkaar aanstoten als teken dat men elkaar veel goeds toewenst (knutsen, klinken, proosten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22310 |
proppenschieter |
knap:
knap (L366p Gruitrode),
spuit:
spijt (L366p Gruitrode)
|
Klakkebus; cilindervormig kinderspeeltuig van vlierhout. [ZND 15 (1930)]
III-3-2
|
20911 |
pruim |
pruim:
proem (L366p Gruitrode),
prûm (L366p Gruitrode),
reine claude (fr.):
sappige, kleine paarse of groene pruim
ringeluut, rigluut (L366p Gruitrode)
|
[ZND 34 (1940)]pruim || pruim, soort
I-7
|
20568 |
pruimen |
pruimen:
met stoottoon
prûme (L366p Gruitrode),
sjieken:
sikke (L366p Gruitrode)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)] || pruimtabak kauwen
III-2-3
|
18926 |
prutsen |
klommelen:
klommele (L366p Gruitrode),
klongelen:
klòngele (L366p Gruitrode),
kloten:
zie ook gekluut och, de kluuts mè wat aan
klute (L366p Gruitrode),
knoeien:
knoeije (L366p Gruitrode),
knuje (L366p Gruitrode),
potteren:
Di-j twiê auw sikkelèèrkes zitte doa mè wat te pottere
pottere (L366p Gruitrode),
prutsen:
z. ook pottere Waat zuidste nog langer zitte te pritse: de piks later toch niks möt
pritse (L366p Gruitrode),
verkloten:
Kliêtsje, dich verkluuts al di-jen ti-jd aan di-j prulle van niks
verklute (L366p Gruitrode)
|
Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)] || met nietige bezigheden zijn tijd doorbrengen || nogal sukkelachtig tewerkgaan || ondeugelijk (of onvoldoende) werk, verrichten, klooien || prutsen, broddelen || slordig of/en slecht te werk gaan || verknoeien, verklungelen
III-1-4
|
18908 |
prutser |
klommelaar:
klòmmelèèr (L366p Gruitrode),
kloot-me-vee:
nûw zi-jn vruiw gestorven is, zitsj dèèn erme kluutmevee doa hiêl allein te pottere
kluutmevee (L366p Gruitrode),
potteraar:
potterèèr (L366p Gruitrode),
sukkelaar:
sigkelèèr(ster) (L366p Gruitrode)
|
klungelaar, onhandig wezen || lantefanter, treuzelaar, onhandigaard, die veel meer tijd nodig heeft dan normaal om iets af te werken || sukkelaar, onhandig iemand || wat, oorspronkelijk een minder bekwame kok betekende
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
knoei:
wat eine knooi (L366p Gruitrode)
|
Wat een geknoei (slecht en slordig werk). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
20311 |
puber |
bakvis:
bakvis
bakvös (L366p Gruitrode)
|
benaming voor aankomend meisje
III-2-2
|
20651 |
pudding |
podding:
s Zòndigs mook uis moder dèk sjòkkelate podding
podding (L366p Gruitrode),
pudding:
Syst. Frings mnl.
pydeŋ (L366p Gruitrode)
|
pudding || Pudding (bodding, podding?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|