e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q203p plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
omhelzen omhelzen: umhelze (Gulpen) omhelzen [SGV (1914)] III-1-2
omhooggaan naar boven gaan: noa baoëve gaoë (Gulpen), opgaan: Rijzen van meel.  op gaoë (Gulpen), stijgen: stege (Gulpen) rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)] III-1-2
omkeren draaien: drīnǝ (Gulpen) Kadetjes of andere broodjes omdraaien tijdens de rijsperiode. De informant van L 312 merkt op dat "kappen" is een gleuf maken in de kadetjes. [N 29, 96a; monogr.] II-1
omtrek, omvang omtrek: omtrek (Gulpen, ... ) de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)] III-4-4
onbelangrijk onbenullig: onbeNULLig (Gulpen), weinig: wienig (Gulpen), winnig (Gulpen, ... ) niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)] || weinig [DC 39 (1965)] III-4-4
onbeleefd bot: bot (Gulpen, ... ), onbeleefd: onbelefd (Gulpen, ... ) niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)] III-3-1
onbeschaafd boers: boers (Gulpen), lomp: lomp (Gulpen, ... ), nut: nut (Gulpen), onbeschoft: onbeschoft (Gulpen), ongeschoft: ongesjoefd (Gulpen) ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)] III-3-1
onbeschaamd assurant: Van Dale: assurant, (veroud.) astrant.  assurant (Gulpen), ekstrant: ekstrant (Gulpen) geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)] III-3-1
onbewolkt helder: helder (Gulpen), klaar: klaar (Gulpen, ... ), klare hemel: klaore hieémel (Gulpen), licht: licht (Gulpen) onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)] III-4-4
onbruikbaar maken, verbruien bederven: bederven (Gulpen), begaden: begaaie (Gulpen), begajje (Gulpen) onbruikbaar maken, zijn waarde doen verliezen [verworden, verdraaien, begaaien, verbruien, bederven, verpeuteren, nonen, verballemonden] [N 91 (1982)] III-4-4