id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22496 | meetje steken | steken: sjtikke (Guttecoven) | Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
21882 | meevaller | mazzel: mazzél (Guttecoven) | een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)] III-3-1 |
22452 | meiboom | mei: męjǝ (Guttecoven) | Versierde tak, kleine boom of vlag die op de nok van een onderdak gebracht huis wordt geplaatst. [N 88, 183; monogr.] II-9 |
33337 | meid, dienstmeid | maagd: māt (Guttecoven) | Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.] I-6 |
24582 | meidoorn | doorn: doare (Guttecoven) | haagdoorn [SGV (1914)] III-4-3 |
24331 | meikever | kever: kêver (Guttecoven), meikever: meikèver (Guttecoven), WLD meikaevər (Guttecoven) | Hoe noemt u de meikever: een soort kever, 24-30mm lang; met dekschild, de poten en sprieten zijn bruinrood, de kop en het borststuk zwart met op de onderzijde een dichte witte beharing; de buiksegmenten zijn zwart met aan elke zijde een opvallende, helwit [N 83 (1981)] || meikever [SGV (1914)] || meikever, algemeen [DC 18 (1950)] III-4-2 |
20309 | meisje | meidje: mèdje (Guttecoven), mêdje (Guttecoven) | meisje [SGV (1914)] || meisje; (Zijn er verschillende namen voor kinderen van verschillende leeftijden?) [DC 05 (1937)] III-2-2 |
20366 | meisje met wie een jongen verkering heeft | liefste: leeste (Guttecoven), meidje: maedjə (Guttecoven), mèdje (Guttecoven) | het meisje met wie men verkering heeft [parmeteit, meid, fem, frul, caprice] [N 87 (1981)] || Hoe noemt men het meisje met wie men verkeering heeft? (Hoe noemt men haar, wanneer men met haar verloofd is?) [DC 05 (1937)] III-2-2 |
20381 | meisje met wie men verloofd is | aanstaande: aa(n)staonde (Guttecoven), vrijster: vriestər (Guttecoven) | Hoe noemt men haar, wanneer men met haar verloofd is? (Hoe noemt men het meisje met wie men verkeering heeft?) [DC 05 (1937)] || verloofde [vrouwelijk] [fem, frul, caprice] [N 87 (1981)] III-2-2 |
34454 | mekkeren | mekkeren: mɛkǝrǝ (Guttecoven) | Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.] I-12 |