18986 |
haast hebben |
gehaast zijn:
gəhöst sīēn (L286p Hamont),
zich spoeden:
zex spyjən (L286p Hamont)
|
gehaast zijn || Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
haastig:
höstex (L286p Hamont),
höstəg (L286p Hamont)
|
haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
distelen:
ook in ZND 01u, 168
distələ (sic) (L286p Hamont)
|
hagedis, muurhagedis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagel:
hāgəl (L286p Hamont)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
hāgəlstīən (L286p Hamont)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
(stenen) op een hoop zetten:
ǫp nǝn hūǝp ˲zɛtǝn (L286p Hamont),
tassen:
tasǝn (L286p Hamont)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
krabber:
krabǝr (L286p Hamont),
krebber:
krɛbǝr (L286p Hamont),
vers:
vę̄rs (L286p Hamont)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
dən hak (L286p Hamont),
dən hak vanə sxun (L286p Hamont),
hak (L286p Hamont),
B.v. van de schoen.
hak (L286p Hamont),
pollevie:
plowei
pollevij (L286p Hamont),
pollevij:
vloertegel
plavij (L286p Hamont),
vloertegels
plavij (L286p Hamont)
|
hak (I) || hak van de schoen (achterlap) [ZND 01u (1924)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || pollevij, pollevie (uitspraak en betekenis) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
hak:
hak (L286p Hamont)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
32438 |
hak, hiel |
hak:
hak (L286p Hamont)
|
In het algemeen het achterste deel van de klomp. Zie ook afb. 257. [N 97, 34-35]
II-12
|