20727 |
vlaai |
vlaai:
Syst. Frings
vlōͅi̯ (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
appelvlaai:
appelvlaâi (L286p Hamont),
apəlvlōͅj (L286p Hamont),
vlaai mee dek:
Syst. Frings
vlōͅi̯ meͅ deͅk (L286p Hamont, ...
L286p Hamont),
vlaai met appelspijs:
vlōͅj me apəlspīs (L286p Hamont),
vlōͅj meͅ áppelspīs (L286p Hamont)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)] || Vla met deksel van deeg (dekselvlaoj, slof, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20731 |
vlaai met reepjes deeg |
vlaai mee latjes:
Syst. Frings
vlōͅi̯ meͅ leͅtjəs (L286p Hamont),
vlōͅi̯ meͅ lɛtjəs (L286p Hamont)
|
Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
Syst. Frings
spīs (L286p Hamont, ...
L286p Hamont)
|
Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21424 |
vlaams |
vlaams:
hej kān vlams pratə (L286p Hamont),
hij kan vlams proaətən (L286p Hamont),
Vlams (L286p Hamont),
vlams (L286p Hamont),
vlááms (L286p Hamont)
|
Hij kan Vlaams (Diets, Duuts) praten. [ZND 08 (1925)] || vlaams [ZND 23 (1937)] || Vlaams; bijvoeglijk naamwoord - [DC 47 (1972)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
doodskop:
totskop (L286p Hamont),
markolf:
merkef (L286p Hamont),
merkof (L286p Hamont),
mèrkhŏf (L286p Hamont),
< markolf < mark-wolf "grenswolf"; cf. Meertens in T&T 1: 99 en Heeroma in Toelichting bij TON, 2, 56-59.
meͅrkəf (L286p Hamont),
meerkolf:
mēͅrkŏf (L286p Hamont),
mēͅrkoͅf (L286p Hamont)
|
gaai || vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
21394 |
vlag |
vaan:
vān (L286p Hamont),
voͅm (L286p Hamont),
vlag:
vlag (L286p Hamont),
meest gebruikt
vlax (L286p Hamont)
|
vlag [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
30487 |
vlaggen |
dekrissen:
dɛkresǝn (L286p Hamont)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
29314 |
vlas |
vlas:
vlas (L286p Hamont)
|
Linum usitatissimum L. De vlasteelt heeft, waarschijnlijk wel ten onrechte vanwege het vroege verdwijnen ervan, weinig aandacht gekregen in de enquêtes in Limburg; wellicht werd het verbouwen van vlas als een exclusief Vlaamse aangelegenheid beschouwd. Maar het is in Limburg zeker niet onbekend. De vlasteelt komt zijdelings ter sprake in de vakterminologie van de touwslager, zie aflevering II.7. Men onderscheidt wel vezelvlas, speciaal geteeld voor het maken van garens, en het kortere en meer vertakte olievlas, geteeld voor de oliehoudende zaadbollen; zie de lemmaɛs Lijnzaad, Vlaszaad en volgende in de vorige paragraaf. Het vlas wordt uitgetrokken (geplukt), tot bussels gebonden en op hopen te drogen gezet. Daarna wordt het gerepeld: de zaadbollen worden van de stelen verwijderd en gebroken met een dorsvlegel; het kaf ervan wordt aan de beesten gevoederd. De stengels worden vervolgens in een sloot geroot, waardoor het lint loskomt van de houtdelen van de stengel. Daarna wordt het vlas gebraakt, gezwingeld of gehekeld, om de houtachtige delen los te maken en te verwijderen. Het zijn drie verschillende handelingen, met verschillende toestellen (braak, zwingel en hekel), maar hetzelfde doel. Een braak bestaat gewoonlijk uit tandrollen; een zwingel is een soort molen en een hekel een plank met rechtop staande pinnen. Het lint wordt gesponnen en geweven tot linnengoed. Het vezelhoudende afval, of hede, wordt soms gebruikt voor grof weefwerk zoals meelzakken, maar meestal om reten in houten boten te stoppen, om gasbuizen af te dichten, enz. [Wi 54; monogr.]
I-5
|
30184 |
vlechttwijgen |
loksel:
lyksǝl (L286p Hamont)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|