18986 |
haast hebben |
presseren:
iech bè.n gepresseerd
pressere (Q002p Hasselt),
spoeden:
spujje (Q002p Hasselt),
spud oech: schiet op
spujje (Q002p Hasselt)
|
haast(en) || spoeden
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gepresseerd:
gəprəsērt (Q002p Hasselt)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
hagedis (Q002p Hasselt),
lzard (fr.):
lezáár (Q002p Hasselt)
|
hagedis || hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)]
III-4-2
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
(h)a.gele (Q002p Hasselt),
hagele (Q002p Hasselt)
|
hagelen [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20776 |
hagelslag |
muizenstrontjes:
mø͂ͅezəstri.ntšəs (Q002p Hasselt)
|
hagelslag
III-2-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
duivenei:
døvəēr (Q002p Hasselt),
hagel:
(h)a.gel (Q002p Hasselt),
hagelsteen:
hāgelstīn (Q002p Hasselt),
(m.)
àgəlstin (Q002p Hasselt)
|
hagelkorrel, hagelsteen || hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelklot:
hāgəlkløt (Q002p Hasselt),
hagelsteen:
hagelstien (Q002p Hasselt)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (Q002p Hasselt)
|
hagel [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hogen:
hī̄gǝ (Q002p Hasselt)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
bietenhak:
bitǝnak (Q002p Hasselt),
hak:
ak (Q002p Hasselt),
hák (Q002p Hasselt),
hiel:
hil (Q002p Hasselt),
krebber:
krę.bǝr (Q002p Hasselt),
krɛbǝr (Q002p Hasselt),
moukrabbelaar:
mǫu̯krabeliǝr (Q002p Hasselt),
vers:
vas (Q002p Hasselt)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|