32947 |
zijladders van de oude kar |
leren:
liǝrǝ (Q002p Hasselt)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
snuiten:
snètte (Q002p Hasselt)
|
(neus) snuiten
III-1-2
|
23360 |
zijpad |
zijgang:
zijgang (Q002p Hasselt)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
maalskot:
malskuət (Q002p Hasselt),
slip:
slep (Q002p Hasselt)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
27824 |
zijwand |
kisten:
kestǝ (Q002p Hasselt),
mouw:
mø̄ (Q002p Hasselt),
mouwen:
mø̄ǝn (Q002p Hasselt
[(langkar)]
),
mouwenkruis:
mø̜u̯ǝkrē̜s (Q002p Hasselt),
schutsel:
sxē̜tsǝl (Q002p Hasselt)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
21625 |
zilveren één frank |
frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
nə fraŋ (Q002p Hasselt),
witkop:
ps. omgespeld volgens Frings.
nə wetkoͅp (Q002p Hasselt)
|
1 franc, een ~ (van zilver) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21624 |
zilvergeld |
zilver:
ps. omgespeld volgens Frings.
zēͅləvər (Q002p Hasselt)
|
zilveren geldstukken [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18816 |
zin (lust) |
goesting:
Iech (h)èb gin gusting vir ؉e..t te goa.n: Ik heb geen zin om uit te gaan
gusting (Q002p Hasselt)
|
goesting, lust, zin, voorkeur
III-1-4
|
22771 |
zingen |
zingen:
zaĕngen (Q002p Hasselt),
zenge (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt,
Q002p Hasselt),
zènge (Q002p Hasselt, ...
Q002p Hasselt)
|
III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)] || Zingen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
27168 |
zink |
zink:
zi.ŋk (Q002p Hasselt)
|
Blauwachtig-wit metaal dat in plaatvorm onder meer als dakbedekking wordt gebruikt. Vgl. het lemma "roevendak" in Wld ii.9, pag. 177. Wanneer het wordt verwarmd tot een temperatuur van 120 tot 1500 kan het worden gebogen, bijvoorbeeld tot pijpen, buizen en dakgoten. [N 64, 103 a-b; monogr.]
II-11
|