e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hasselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zijladders van de oude kar leren: liǝrǝ (Hasselt) De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a] I-3
zijn neus snuiten snuiten: snètte (Hasselt) (neus) snuiten III-1-2
zijpad zijgang: zijgang (Hasselt) Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)] III-3-3
zijspleet in de overrok maalskot: malskuət (Hasselt), slip: slep (Hasselt) zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)] III-1-3
zijwand kisten: kestǝ (Hasselt), mouw: mø̄ (Hasselt), mouwen: mø̄ǝn (Hasselt  [(langkar)]  ), mouwenkruis: mø̜u̯ǝkrē̜s (Hasselt), schutsel: sxē̜tsǝl (Hasselt) Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.] I-13
zilveren één frank frank: ps. omgespeld volgens Frings.  nə fraŋ (Hasselt), witkop: ps. omgespeld volgens Frings.  nə wetkoͅp (Hasselt) 1 franc, een ~ (van zilver) [N 21 (1963)] III-3-1
zilvergeld zilver: ps. omgespeld volgens Frings.  zēͅləvər (Hasselt) zilveren geldstukken [N 21 (1963)] III-3-1
zin (lust) goesting: Iech (h)èb gin gusting vir ؉e..t te goa.n: Ik heb geen zin om uit te gaan  gusting (Hasselt) goesting, lust, zin, voorkeur III-1-4
zingen zingen: zaĕngen (Hasselt), zenge (Hasselt, ... ), zènge (Hasselt, ... ) III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)] || Zingen. [Willems (1885)] III-3-2
zink zink: zi.ŋk (Hasselt) Blauwachtig-wit metaal dat in plaatvorm onder meer als dakbedekking wordt gebruikt. Vgl. het lemma "roevendak" in Wld ii.9, pag. 177. Wanneer het wordt verwarmd tot een temperatuur van 120 tot 1500 kan het worden gebogen, bijvoorbeeld tot pijpen, buizen en dakgoten. [N 64, 103 a-b; monogr.] II-11