24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
hoeare (L328p Heel),
hoeərə (L328p Heel),
mannetje:
menke (L328p Heel)
|
duif, mannetje [ZND 18 (1935)] || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
34648 |
dogkar |
dogkar:
doq˱kɛr (L328p Heel)
|
Tweewielig licht rijtuig, meestal zonder kap, voor vier personen die rug aan rug zitten. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 17, 5, add; N 101, 5; N G, 51; L 27, 33; L 36, 70; L1a-m; monogr.]
I-13
|
18153 |
dokteren |
dokteren:
dòktərə (L328p Heel)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34650 |
dokterskar |
dokterskar:
doktǝrskɛr (L328p Heel)
|
Tweewielig rijtuigje met vier hoge wanden met raampjes en een afneembare kap, dat vaak door dokters gebruikt werd. Er is geen aparte bok voor de koetsier. [N 101, 9; L 27, 33; monogr.]
I-13
|
31964 |
doldraaien |
duldraaien:
døldrɛjǝ (L328p Heel),
niet pakken:
nēt pakǝ (L328p Heel)
|
Gezegd van een schroef die doordraait in het hout zonder zich met de schroefdraad vast te hechten. Dit kan worden veroorzaakt door het feit dat de schroefdraad versleten is of omdat het schroefgat te wijd geworden is. [N 53, 153d]
II-12
|
18983 |
dom |
lomp:
loomp (L328p Heel)
|
niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23551 |
domine salvam fac reginam nostram |
domine salvam:
daomine salvam (L328p Heel)
|
Het gezang na de hoogmis voor de regerende vorst(in), in Nederland: "Domine, salvam fac Reginam nostram"; in België: "Domine, salvum fac Regem nostrum". [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24099 |
dominicaan |
dominicaan:
dominikaan (L328p Heel)
|
Een Dominicaan [Dómmenekaan, preekheer, preekhier]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22409 |
domino |
domino:
domino (L328p Heel)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
broodje:
bruëtje (L328p Heel),
hanneskoot:
hanneskoêt (L328p Heel),
hoofdje:
(ook in bet. van "hoofd"vgl. hötje sjete = kopje duikelen)
hötje (L328p Heel),
kappeskop:
vgl. het eng. s.v. "cabbage"; "kappes"is ook zuurkool/witte kool; ZIE WLD III, 2.3
kappeskop (L328p Heel),
kuis:
mar. = kalf van een koe
kuijes (L328p Heel),
stommerik:
sjtoomərik (L328p Heel)
|
dom persoon || domkop || dommerik || een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] || sukkel || sukkel, dom persoon
III-1-4
|