e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dochter dochter: dochter (Heerlen, ... ), dochtər (Heerlen), dogter (Heerlen), kind: kink (Heerlen, ... ), meidje: maidje (Heerlen), meitje (Heerlen), mèëdje (Heerlen), schiks (barg.): bargoens  schiks (Heerlen) (dochter;) Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || dochter [DC 03 (1934)] || dochter; (Hoe wordt de dochter door de ouders aangesproken, als zij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] III-2-2
dode dode: dôe (Heerlen), lijk: līēk (Heerlen) het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)] III-2-2
doden kapotmaken: kapǫt mākǝ (Heerlen) De in dit lemma opgenomen gegevens duiden op het doden in het algemeen. De woordtypen kunnen betrekking hebben op zowel het doden van een varken als van een rund. Een bij de opgave eventueel bijgevoegd object ''varken'', ''rund'', ''koe'', ''beest''is niet in het woordtype opgenomen. De opgaven die wijzen op een doden door slaan met een hamer zijn ondergebracht in het lemma ''verdoven'', omdat het slachtdier in de regel door de slag eerst verdoofd raakte. Hierna kon het gemakkelijk gedood worden door steken of snijden. [N 28, 11a; N 28, 11b; N 28, 12 a; monogr.] II-1
doedelzak doedelzak: doedelzak (Heerlen) Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)] III-3-2
doek doek: dook (m) (Heerlen), [mv., rk]  deuker (Heerlen) doek [SGV (1914)] III-1-3
doel goal (eng.): Karte 169.  goal (Heerlen) Tor des Fussballspiels. III-3-2
doel bij verstoppertje spelen huis: hūs (Heerlen) Het doel bij het verstoppertje spelen [buut]. [N 88 (1982)] III-3-2
doelman keeper (eng.): Karte 170.  keeper (Heerlen) Tormann. III-3-2
doelpunt goal (eng.): gool (Heerlen) Goal. III-3-2
doen doen: doeë (Heerlen, ... ), flikken: flikke (Heerlen) doen III-1-4