e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het vuur doven afdekken: aafdaeke (Heerlen), doven: doove (Heerlen), laten uitbrennen: oetbrenne loate (Heerlen), laten uitgaan: de kachel laote oet gaoê (Heerlen), et vuur laote òet gaon (Heerlen), laote oetgàò (Heerlen), t voor laotə oetgoo (Heerlen), ⁄t vuur laote ōētgao (Heerlen), uitmaken: oetmake (Heerlen) doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)] III-2-1
hete bliksem appelenprul: Eigen syst.  appeleprul (Heerlen), hemel en aarde: hieëmel en éët (Heerlen) Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)] III-2-3
heten heten: heesche (Heerlen) heeten [SGV (1914)] III-2-2
heukeling hopper: høpǝl (Heerlen) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heup heup: heup (Heerlen), heuëp (Heerlen), höp (Heerlen), höëp (Heerlen) heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
heuvel, kleine hoogte hoogte: de huuëgte (Heerlen), hûugdə (Heerlen), hügde (Heerlen), knobbel: inne knoebel (Heerlen), knŏĕbbəl (Heerlen) heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] III-4-4
hevige slag klats: klààtsj (Heerlen) een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)] III-4-4
hiel hak: hak (Heerlen, ... ), vers: vaesj (Heerlen), vie‧sj (Heerlen), vèèsj (Heerlen), véësch (Heerlen), Hdt. Ferse.  väsch (Heerlen) hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] III-1-1
hij aardt naar zijn vader hij aardt naar zijn vader: heeje aad noaë zie vadder (Heerlen), hië aadt noa zie vaar (Heerlen) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] III-2-2
hijgen gijgen: #NAME?  giche (Heerlen), b.v. v/e hond.  gäche (Heerlen), hijgen: hèjgə (Heerlen), zwaar ademen: sjwòər aomə (Heerlen) hijgen (naar adem) [SGV (1914)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)] III-1-2