e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q113p plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikker bom: M[aastrichtsch] fom. Lat. fomes, brandstof.  bom (Heerlen), huif: huuf (Heerlen, ... ), mit huuve sjpieele (Heerlen), /  hüven [mv.} (Heerlen), van gebakken aarde  hy(3)̄f (Heerlen), Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 125].  huuf (Heerlen), marbel: marbel (Heerlen), Eigl. marmeren. Fr. marbre.  marbel (Heerlen), van glas of steen  marbəl (Heerlen), Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 125].  marbel (Heerlen) Bal van leem of mergel en kolengruis. || Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Glazen knikker. || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)], [SND (1991)] || Knikker. || knikkers [SND (2006)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2
knikkeren ketsen: /  ketsen (Heerlen), knikkeren: /  knikkere (Heerlen), met huiven spelen: mit huuve sjpieele (Heerlen), schieten: sjeete (Heerlen) / [SND (2006)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] || Schieten, knikkeren. III-3-2
knikkerkuiltje kuiltje: kulkə (Heerlen), kuulkə (Heerlen) Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)] III-3-2
knikkers laten rollen liemelen: liemele (Heerlen), Zie luijere en sjirkele [sic, vgl. pag. 55: sjierkele].  liemele (Heerlen), luizeren: luijere (Heerlen), schiebelen: sjiebele (Heerlen), Vgl. Jongeneel, pag. II.055: schiebelen, zachtjes laten rollen.  schiebele (Heerlen), schierkelen: schierkele (Heerlen), sjierkele (Heerlen), schieten: sjētə (Heerlen) benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)] || Schuivend laten rollen. || Zacht laten rollen van knikkers bij t sjtoeke. || Zacht laten rollen van knikkers. || Zacht laten rollen van knikkers; luieren, slabakken. III-3-2
knikkertermen afnokken: aafnoekke (Heerlen), al en bergestuiter: (beding der jongens om takjes, hoopjes aarde enz die in den weg liggen, te mogen wegruimen  al en bergeschtüter (Heerlen), bergestuiter: Zie ordink: - Al en bergesjtueter, knikkerterm.  bergesjtueter (Heerlen), hors ding: (oerdink)  ordink (oerdink) (Heerlen), Klemtoon op dink.  ordink, oerdink (Heerlen), hors route (fr.): oer-oet (Heerlen), (over de grens)  oeroet (Heerlen), klitsen: klietsje (Heerlen), luieren: luijere (Heerlen), nokken: noekke (Heerlen), pitsen: Ook tietsje.  pietsje (Heerlen), stikken: schtikke (Heerlen), titsen: tietsche (Heerlen), Sub pietsje: ook tietsje.  tietsje (Heerlen) benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Een takje of ander voorwerp waarop de knikker stuit. || Hoopje aarde, waarop de knikkers stuit. || Laten vallen der knikkers bij t sjtoeke (pompen). || Over de grens, dus weer van meet af beginnen (knikkerterm). || Zeker knikkerspel. III-3-2
knipbrood knipbrood: knepbruǝt (Heerlen) Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43] II-1
knipogen een oog pitsen: ən oog pitsjə (Heerlen) Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)] III-1-1
knippatroon patroon: patruǝn (Heerlen) Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.] II-7
knippen, snijden snijden volgens patroon: šni-jǝ volgǝns patruǝn (Heerlen) Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW] II-7
knobbels in de uier knoden: knø̄ (Heerlen) Knobbels die in de uier kunnen ontstaan bij uierontsteking. [N 52, 5c; A 48A, 10c] I-11