19415 |
het vuur doven |
afdekken:
aafdaeke (Q113p Heerlen),
doven:
doove (Q113p Heerlen),
laten uitbrennen:
oetbrenne loate (Q113p Heerlen),
laten uitgaan:
de kachel laote oet gaoê (Q113p Heerlen),
et vuur laote òet gaon (Q113p Heerlen),
laote oetgàò (Q113p Heerlen),
t voor laotə oetgoo (Q113p Heerlen),
⁄t vuur laote ōētgao (Q113p Heerlen),
uitmaken:
oetmake (Q113p Heerlen)
|
doven, laten uitgaan, gezegd van vuur in de kachel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
20678 |
hete bliksem |
appelenprul:
Eigen syst.
appeleprul (Q113p Heerlen),
hemel en aarde:
hieëmel en éët (Q113p Heerlen)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
heesche (Q113p Heerlen)
|
heeten [SGV (1914)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
hopper:
høpǝl (Q113p Heerlen)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (Q113p Heerlen),
heuëp (Q113p Heerlen),
höp (Q113p Heerlen),
höëp (Q113p Heerlen)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
de huuëgte (Q113p Heerlen),
hûugdə (Q113p Heerlen),
hügde (Q113p Heerlen),
knobbel:
inne knoebel (Q113p Heerlen),
knŏĕbbəl (Q113p Heerlen)
|
heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
klats:
klààtsj (Q113p Heerlen)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
vers:
vaesj (Q113p Heerlen),
vie‧sj (Q113p Heerlen),
vèèsj (Q113p Heerlen),
véësch (Q113p Heerlen),
Hdt. Ferse.
väsch (Q113p Heerlen)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
heeje aad noaë zie vadder (Q113p Heerlen),
hië aadt noa zie vaar (Q113p Heerlen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
#NAME?
giche (Q113p Heerlen),
b.v. v/e hond.
gäche (Q113p Heerlen),
hijgen:
hèjgə (Q113p Heerlen),
zwaar ademen:
sjwòər aomə (Q113p Heerlen)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|