e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Heerlen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kletsen breuzelen: breuzələ (Heerlen), kletsen: Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.  kletsche (Heerlen), klètsjə (Heerlen), leuteren: Van Dale: leuteren, 5. kletsen, zeuren, zaniken.  lûutərə (Heerlen), ouwehoeren: Van Dale: ouwehoeren, (inform. spreekt.), 1. vervelend kletsen, zemelen, zaniken; -2. langdurig, wat vertrouwelijk, intiem met elkaar praten.  òwhoorə (Heerlen), wauwelen: Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.  wouwələ (Heerlen), zauwelen: WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.  zouwələ (Heerlen), zeveren: Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.  zeevərə (Heerlen) praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] || zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [snateren] sledderen: schleddere (Heerlen), snateren: schnatere (Heerlen) snateren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zeevere (Heerlen) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] muilen: Van Dale: muilen, (gew.) morren, pruilen.  moelle (Heerlen), zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  schwätse (Heerlen) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
kletsoor klatsoor: klatšūǝr (Heerlen), onderslag: ōŋǝršlāx (Heerlen) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kletswijf barenbinderse: barebingesche (Heerlen), klappei: klappèj (Heerlen), klats: vgl. Heerlen Wb. (pag. 342): klatsj, pets.  klatsch (Heerlen), lapatsch: snapster (Z.O.)  lapatsch (Heerlen), marktwijf: máátwīēf (Heerlen), ratel: ráátəl (Heerlen), viswijf: vösjwīēf (Heerlen) een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)] III-3-1
klezoor klezoor: klatš˱uǝr (Heerlen), vierdel: vī̄ǝdǝl (Heerlen), vierdelklezoor: viǝdǝlklajūr (Heerlen) Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.] II-8
kliekje hondspotje: Eigen syst.  hongspötje (Heerlen), kattengrle-tje: Eigen syst.  kattegrülke (Heerlen), kattenpotje: Eigen syst.  kattepötje (Heerlen), opgewarmd eten: Eigen syst.  opgewärmd äete (Heerlen) Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)] III-2-3
klieven kloven: klōvǝ (Heerlen  [(soms gebruikt)]  ), splijten: šplī.tǝ (Heerlen) Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] II-12
klimop klimop: WBD/WLD  klumóp (Heerlen), wintergroen: -  wintergreun (Heerlen) De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] || klimop III-4-3