21353 |
kletsen |
breuzelen:
breuzələ (Q113p Heerlen),
kletsen:
Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.
kletsche (Q113p Heerlen),
klètsjə (Q113p Heerlen),
leuteren:
Van Dale: leuteren, 5. kletsen, zeuren, zaniken.
lûutərə (Q113p Heerlen),
ouwehoeren:
Van Dale: ouwehoeren, (inform. spreekt.), 1. vervelend kletsen, zemelen, zaniken; -2. langdurig, wat vertrouwelijk, intiem met elkaar praten.
òwhoorə (Q113p Heerlen),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wouwələ (Q113p Heerlen),
zauwelen:
WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.
zouwələ (Q113p Heerlen),
zeveren:
Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.
zeevərə (Q113p Heerlen)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] || zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21371 |
kletsen [snateren] |
sledderen:
schleddere (Q113p Heerlen),
snateren:
schnatere (Q113p Heerlen)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeevere (Q113p Heerlen)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
muilen:
Van Dale: muilen, (gew.) morren, pruilen.
moelle (Q113p Heerlen),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
schwätse (Q113p Heerlen)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
klatšūǝr (Q113p Heerlen),
onderslag:
ōŋǝršlāx (Q113p Heerlen)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
barenbinderse:
barebingesche (Q113p Heerlen),
klappei:
klappèj (Q113p Heerlen),
klats:
vgl. Heerlen Wb. (pag. 342): klatsj, pets.
klatsch (Q113p Heerlen),
lapatsch:
snapster (Z.O.)
lapatsch (Q113p Heerlen),
marktwijf:
máátwīēf (Q113p Heerlen),
ratel:
ráátəl (Q113p Heerlen),
viswijf:
vösjwīēf (Q113p Heerlen)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
29825 |
klezoor |
klezoor:
klatš˱uǝr (Q113p Heerlen),
vierdel:
vī̄ǝdǝl (Q113p Heerlen),
vierdelklezoor:
viǝdǝlklajūr (Q113p Heerlen)
|
Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.]
II-8
|
20720 |
kliekje |
hondspotje:
Eigen syst.
hongspötje (Q113p Heerlen),
kattengrle-tje:
Eigen syst.
kattegrülke (Q113p Heerlen),
kattenpotje:
Eigen syst.
kattepötje (Q113p Heerlen),
opgewarmd eten:
Eigen syst.
opgewärmd äete (Q113p Heerlen)
|
Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17893 |
klieven |
kloven:
klōvǝ (Q113p Heerlen
[(soms gebruikt)]
),
splijten:
šplī.tǝ (Q113p Heerlen)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
24581 |
klimop |
klimop:
WBD/WLD
klumóp (Q113p Heerlen),
wintergroen:
-
wintergreun (Q113p Heerlen)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] || klimop
III-4-3
|