22363 |
knikker |
bom:
M[aastrichtsch] fom. Lat. fomes, brandstof.
bom (Q113p Heerlen),
huif:
huuf (Q113p Heerlen, ...
Q113p Heerlen,
Q113p Heerlen),
mit huuve sjpieele (Q113p Heerlen),
/
hüven [mv.} (Q113p Heerlen),
van gebakken aarde
hy(3)̄f (Q113p Heerlen),
Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 125].
huuf (Q113p Heerlen),
marbel:
marbel (Q113p Heerlen),
Eigl. marmeren. Fr. marbre.
marbel (Q113p Heerlen),
van glas of steen
marbəl (Q113p Heerlen),
Zie Crompvoets, H. (1991), [De regionale toptiens van dialectwoorden en -begrippen.]: Limburg. In: H. Crompvoets en A. Dams (red.), Kroesels op de bozzem. Het Dialectenboek. Waalre: Stichting Nederlandse Dialecten, blz. 122-136 [blz. 125].
marbel (Q113p Heerlen)
|
Bal van leem of mergel en kolengruis. || Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Glazen knikker. || Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)] || knikker [SGV (1914)], [SND (1991)] || Knikker. || knikkers [SND (2006)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
ketsen:
/
ketsen (Q113p Heerlen),
knikkeren:
/
knikkere (Q113p Heerlen),
met huiven spelen:
mit huuve sjpieele (Q113p Heerlen),
schieten:
sjeete (Q113p Heerlen)
|
/ [SND (2006)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] || Schieten, knikkeren.
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kulkə (Q113p Heerlen),
kuulkə (Q113p Heerlen)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
liemelen:
liemele (Q113p Heerlen),
Zie luijere en sjirkele [sic, vgl. pag. 55: sjierkele].
liemele (Q113p Heerlen),
luizeren:
luijere (Q113p Heerlen),
schiebelen:
sjiebele (Q113p Heerlen),
Vgl. Jongeneel, pag. II.055: schiebelen, zachtjes laten rollen.
schiebele (Q113p Heerlen),
schierkelen:
schierkele (Q113p Heerlen),
sjierkele (Q113p Heerlen),
schieten:
sjētə (Q113p Heerlen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)] || Schuivend laten rollen. || Zacht laten rollen van knikkers bij t sjtoeke. || Zacht laten rollen van knikkers. || Zacht laten rollen van knikkers; luieren, slabakken.
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
afnokken:
aafnoekke (Q113p Heerlen),
al en bergestuiter:
(beding der jongens om takjes, hoopjes aarde enz die in den weg liggen, te mogen wegruimen
al en bergeschtüter (Q113p Heerlen),
bergestuiter:
Zie ordink: - Al en bergesjtueter, knikkerterm.
bergesjtueter (Q113p Heerlen),
hors ding:
(oerdink)
ordink (oerdink) (Q113p Heerlen),
Klemtoon op dink.
ordink, oerdink (Q113p Heerlen),
hors route (fr.):
oer-oet (Q113p Heerlen),
(over de grens)
oeroet (Q113p Heerlen),
klitsen:
klietsje (Q113p Heerlen),
luieren:
luijere (Q113p Heerlen),
nokken:
noekke (Q113p Heerlen),
pitsen:
Ook tietsje.
pietsje (Q113p Heerlen),
stikken:
schtikke (Q113p Heerlen),
titsen:
tietsche (Q113p Heerlen),
Sub pietsje: ook tietsje.
tietsje (Q113p Heerlen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Een takje of ander voorwerp waarop de knikker stuit. || Hoopje aarde, waarop de knikkers stuit. || Laten vallen der knikkers bij t sjtoeke (pompen). || Over de grens, dus weer van meet af beginnen (knikkerterm). || Zeker knikkerspel.
III-3-2
|
25601 |
knipbrood |
knipbrood:
knepbruǝt (Q113p Heerlen)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
17784 |
knipogen |
een oog pitsen:
ən oog pitsjə (Q113p Heerlen)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
patruǝn (Q113p Heerlen)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
28947 |
knippen, snijden |
snijden volgens patroon:
šni-jǝ volgǝns patruǝn (Q113p Heerlen)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|
34192 |
knobbels in de uier |
knoden:
knø̄ (Q113p Heerlen)
|
Knobbels die in de uier kunnen ontstaan bij uierontsteking. [N 52, 5c; A 48A, 10c]
I-11
|